ECLI:NL:CRVB:2007:BC0923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5586 WW + 06-6495 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum WW-uitkering en sollicitatieplicht bij onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van een WW-uitkering en de gevolgen van onvoldoende sollicitatieactiviteiten van de appellant. De appellant diende op 8 juni 2005 een verkorte WW-aanvraag in, met de wens om met terugwerkende kracht vanaf 24 maart 2004 een uitkering te ontvangen. Het UWV kende de uitkering toe, maar weigerde deze voor de periode van 24 maart 2004 tot en met 7 december 2004, omdat de aanvraag niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. Daarnaast werd er een korting van 20% op de uitkering opgelegd voor de periode van 13 december 2004 tot en met 4 april 2005, omdat de appellant geen sollicitaties had aangegeven op de werkbriefjes en geen recht had op vrijstelling van de sollicitatieplicht.

De appellant ging in beroep tegen het besluit van het UWV, maar de rechtbank oordeelde dat de eerdere aanvraag geen bijzonder geval opleverde en dat de korting op de uitkering terecht was opgelegd. Het UWV had de korting uiteindelijk gematigd tot 10% vanwege verminderde verwijtbaarheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant in de periode van 24 maart 2004 tot en met 8 december 2004 niet had gesolliciteerd, en dat hij niet kon aantonen dat hij op basis van informatie van het UWV dacht dat er voor hem geen sollicitatieplicht gold. De Raad bevestigde dat de appellant zijn sollicitatieplicht niet was nagekomen en dat de opgelegde maatregel terecht was. Het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 8 november 2006 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

06/5586 WW
06/6495 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 augustus 2006, 06/507 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 december 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 november 2006 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft naar aanleiding hiervan een reactie en nadere stukken ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 10 oktober 2007, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is van 23 maart 2003 tot en met 22 maart 2004 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam geweest als aspirant-beveiliger bij [B.V.] B.V., gevestigd te Maastricht. In verband met de beëindiging van deze arbeidsovereenkomst heeft appellant op 31 maart 2004 een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Omdat bij die aanvraag het werkbriefje over de periode van 22 maart 2004 tot en met 5 april 2004 ontbrak, heeft het Uwv appellant bij brief van 21 april 2004 uitgenodigd om de aanvraag binnen één week te completeren. Daarbij is appellant erop gewezen dat het Uwv, indien de gevraagde gegevens niet tijdig zijn ontvangen, gebruik zal maken van de in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven bevoegdheid om de aanvraag niet in behandeling te nemen, en dat appellant een nieuwe aanvraag zal moeten indienen. Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het Uwv appellant bericht dat de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen. Meegedeeld is voorts dat een nieuwe aanvraag met de ontbrekende gegevens kan worden ingediend door middel van een verkorte aanvraag. Tegen het besluit van 11 mei 2004 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.2. Op 8 juni 2005 heeft appellant een verkorte WW-aanvraag ingediend om met ingang van 24 maart 2004 in aanmerking te komen voor een WW-uitkering. Nadat hem was verzocht de benodigde werkbriefjes in te sturen, heeft appellant het werkbriefje over de periode van 22 maart 2004 tot en met 4 april 2004 (met als datum van ondertekening
3 augustus 2005) ingediend op 3 augustus 2005. Bij besluit van 5 augustus 2005 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 24 maart 2004 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 20,85 uur per week. Daarbij is evenwel bepaald dat op grond van artikel 23 van de WW voor de betaling van de uitkering niet verder kan worden teruggegaan dan 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag werd ingediend, zodat - uitgaande van de aanvraag van 8 juni 2005 - de uitkering geheel wordt geweigerd over de periode 24 maart 2004 tot en met 7 december 2004. Tevens is over de periode van 13 december 2004 tot en met 4 april 2005 een maatregel tot korting op de uitkering van 20% gedurende 16 weken opgelegd, omdat appellant op de werkbriefjes geen sollicitaties heeft aangegeven en hij geen recht had op vrijstelling van de sollicitatieplicht. Bij besluit op bezwaar van 20 februari 2006, voor zover hier van belang, heeft het Uwv de hiertegen gerichte bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terzake van de toepassing van artikel 23 van de WW geoordeeld dat het feit dat appellant een eerdere aanvraag heeft ingediend geen bijzonder ge-val als bedoeld in dat artikel oplevert. De rechtbank heeft echter het besluit van 20 februari 2006 vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen omdat het Uwv ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, die dient te resulteren in een maatregel van 10% in plaats van de opgelegde 20%.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2006 opnieuw op de bezwaren van appellant beslist. Daarbij zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van 5 augustus 2005 gegrond verklaard en is dat besluit in zoverre herroepen dat appellant met ingang van 13 december 2004 een maatregel van 10% gedurende 16 weken wordt opgelegd wegens het niet nakomen van de sollicitatieplicht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad merkt het door het Uwv genomen besluit van 8 november 2006 (hierna: bestreden besluit) aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu met dit besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant zal de Raad, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, het beroep mede gericht achten tegen het besluit van 8 november 2006.
5.2. Nu het bestreden besluit geheel in de plaats is getreden van het besluit van
20 februari 2006 en appellants bezwaren tegen dat besluit aan de orde komen bij de beoordeling van het bestreden besluit heeft appellant geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak over het besluit van 20 februari 2006. Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3. Gelet op hetgeen in 5.1 en 5.2 is overwogen resteert thans de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De toepassing van artikel 23 van de WW
5.4.1. Naar het oordeel van de Raad is het Uwv, anders dan appellant heeft betoogd, in aanmerking nemende de onder 2.1. vermelde feiten, voor de toepassing van artikel 23 van de WW terecht uit-gegaan van de datum van de aanvraag van 8 juni 2005. Dat appellant, naar hij stelt, het werkbriefje over de periode van 22 maart 2004 tot en met 4 april 2004 reeds op 5 april 2004 heeft ingezonden, doet daaraan niet af. Nu dat stuk kennelijk niet door het Uwv is ontvangen, had het temeer op de weg van appellant gelegen te reageren op de brieven van 21 april 2004 en 11 mei 2004.
5.4.2. Het Uwv heeft derhalve op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 23 van de WW. De aanwezigheid van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van dat artikel is gesteld noch gebleken.
De maatregel
5.5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 24 maart 2004 tot en met 8 december 2004 (en zelfs tot 6 juni 2005) in het geheel niet heeft gesolliciteerd. Appellant heeft gesteld dat hij er op grond van informatie van het Uwv vanuit was gegaan dat er voor hem, gezien zijn leeftijd, geen sollicitatieplicht gold. Dienaangaande overweegt de Raad dat, gelet op de met ingang van 1 januari 2004 in werking getreden
- inmiddels weer vervallen - “Regeling vrijstelling verplichtingen WW” op 24 maart 2004 voor appellant, ondanks het feit dat hij toen ouder was dan 57 ½ jaar, een sollicitatieplicht gold. Vaststaat dat appellant voorafgaand aan en na zijn eerste werkloosheidsdag tot en met 12 december 2004 geen sollicitatie-activiteiten heeft verricht. Daarmee is hij de verplichting, genoemd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, inhoudende dat hij dient te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate getracht heeft passende arbeid te verkrijgen, niet nagekomen. In de omstandigheid dat appellant eerder tot 26 december 2003 een WW-uitkering ontving en dat toen de sollicitatieplicht voor hem niet gold, heeft het Uwv, gelet op de onduidelijke en verwarrende informatie hierover, aanleiding gezien om de toegepaste korting op de uitkering van 20% gedurende 16 weken te matigen tot 10%. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv, nu vaststaat dat appellant zijn sollicitatieplicht niet is nagekomen en rekening houdend met de situatie waarin appellant verkeerde, terecht de genoemde maatregel opgelegd.
5.5.2. Het Uwv heeft ervoor gekozen om het niet-voldoen aan de sollicitatieplicht in de periode van 23 maart 2004 tot en met 8 december 2004 aan te merken als één overtreding en de maatregel te laten ingaan op 13 december 2004. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarmee niet te-kort gedaan.
5.6. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dat betekent dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) K. Moaddine.