tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 maart 2006, 05/904 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 december 2007
Namens appellante heeft drs. J.E. de Boer, wonende te Oranjewoud, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2007. Appellante is (met bericht) niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga.
Appellante, laatstelijk werkzaam als sales service manager, is op 18 mei 1988 uitgevallen met onder meer rechterenkel- en nekklachten, als gevolg van een verkeersongeval. In verband hiermee is haar, na het vervullen van de wettelijk voorgeschreven wachttijd, met ingang van 17 mei 1989 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Deze uitkering is met ingang van 29 januari 2001 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 15 september 2004 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze constateerde een lichte artrose van de rechtervoet. Op basis hiervan stelde hij enige beperkingen vast, die hij neerlegde in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige, met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), zeven functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. In overeenstemming hiermee is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 december 2004 ingetrokken.
In het kader van de bezwaarprocedure heeft appellante een expertiserapport van verzekeringsgeneeskundige P.M.J. Swerts van 23 december 2004 ingebracht, welk rapport nadien is aangevuld bij brief van 21 januari 2005. Hieruit komt naar voren dat bij appellante sprake is van een postwhiplashsyndroom, artrose van de voet dan wel hiel en deformiteit ten gevolge van een status na sleutelbeenfractuur. Op basis hiervan heeft Swerts een aantal nadere beperkingen vastgesteld.
Een bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens op basis van het dossier, waaronder het rapport van Swerts, geoordeeld dat appellante wat betreft haar nekklachten niet meer voldoet aan de criteria voor een postwhiplashsyndroom en dat de verzekeringsarts de beperkingen ten aanzien van de rechtervoet juist heeft vastgesteld. Daarbij heeft hij aangegeven dat de door Swerts vastgestelde nadere beperkingen voorbij gaan aan het dagverhaal van appellante. Hij heeft geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire oordeel. Dienovereenkomstig is het bezwaar van appellante tegen het intrekkingsbesluit bij het bestreden besluit van 22 april 2005 ongegrond verklaard.
In het kader van de beroepsprocedure heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig moet worden geacht. Zij heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bij zijn beoordeling van onjuiste (medische en andere) gegevens is uitgegaan en dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting. Voorts heeft zij betoogd dat haar medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Daarnaast heeft zij grieven naar voren gebracht met betrekking tot de toepassing van het CBBS en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat laatste met ingang van 1 oktober 2004 luidt.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In dit kader heeft de rechtbank overwogen in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van de medische beperkingen door de (bezwaar)verzekeringsartsen. Dat de verzekeringsarts enige malen ten onrechte gewag heeft gemaakt van beperkingen aan de linkervoet van appellante is weliswaar slordig te achten, maar dit rechtvaardigt niet de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat het onderzoek naar de belastbaarheid van appellante onzorgvuldig is geweest. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante door de verzekeringsarts is onderzocht. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts de door Swerts verrichte expertise betrokken bij de vraag of aanleiding bestaat om af te wijken van het primaire medische oordeel. De rechtbank is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd waarom Swerts niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante op de datum in geding verdergaand is beperkt in haar belastbaarheid. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellante. Overigens ziet de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 maart 2002 (gepubliceerd in RSV 2002, 154), geen aanknopingspunten om de afwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts bij de hoorzitting onjuist te achten.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dat het bestreden besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat de rechtbank haar argumenten in beroep onvoldoende heeft gewogen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hieraan toe dat de inhoud van het rapport van Swerts geen - wezenlijk - ander licht werpt op de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het oordeel van Swerts op vrijwel dezelfde (medische) feiten is gebaseerd als dat van de verzekeringsarts. De Raad ziet in hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Daarbij heeft de Raad niet zonder belang geacht dat appellante in hoger beroep haar standpunt, dat in wezen een herhaling vormt van haar grieven in beroep, op geen enkele wijze nader heeft toegelicht of heeft onderbouwd. Gelet hierop kunnen de overige door haar in beroep aangevoerde grieven met betrekking tot de toepassing van het CBBS en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten evenmin slagen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en E. Dijt en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007.