ECLI:NL:CRVB:2007:BC0657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2836 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAZ

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat appellant, die sinds 1997 als zelfstandig interim-manager werkzaam was, geen recht had op een WAZ-uitkering omdat hij in de 52 weken voorafgaand aan 14 maart 2003 geen arbeid had verricht. De rechtbank concludeerde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 14 maart 2003 lag, gebaseerd op de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Appellant stelde in hoger beroep dat de eerste ziektedag 6 december 2001 moest zijn, en bracht hiervoor diverse stukken in, waaronder rapportages van psychologen. De bezwaarverzekeringsarts reageerde hierop, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de arbeidsongeschiktheid eerder was ingetreden dan 14 maart 2003. De Raad benadrukte dat appellant zelf deze datum als eerste arbeidsongeschiktheidsdag had opgegeven en dat er geen overtuigende argumenten waren om hieraan te twijfelen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en de zitting vond plaats op 7 november 2007, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van de rechtbank juist was en bevestigde deze.

Uitspraak

06/2836 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2006, 05/2907 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Theunissen, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2007.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Theunissen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.F. de Roy van Zuydewijn.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellant was sinds 1997 werkzaam als zelfstandig interim-manager personeelszaken. Op 2 juli 2004 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
De verzekeringsarts R.H.M. Cornelissen heeft blijkens zijn rapport van 8 september 2004, conform appellants opgave, de eerste dag van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 14 maart 2003. Op grond van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd die appellant zou kunnen verrichten en op basis daarvan een verlies aan verdiencapaciteit van 61% berekend. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2004 aan appellant per 12 maart 2004 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij wegens burnoutklachten sterker beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen en de geduide functies niet passend zijn. De bezwaarverzekeringsarts T.K. Gouw heeft blijkens de rapportage van 15 april 2005 geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De bezwaararbeidsdeskundige M.A. Oudenaller heeft in zijn rapport van 13 juli 2005 de maatgevende arbeid en het maatmanloon gecorrigeerd, omdat uit de jaarstukken was gebleken dat appellant in het jaar 2002 geen omzet heeft gerealiseerd en in de jaren 2002 en 2003 geen (betaalde) arbeid heeft verricht. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op grond daarvan als maatgevende arbeid de niet werkende interimmanager in aanmerking genomen en het maatmanloon op nihil gesteld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft eiser geschikt geacht voor deze maatgevende arbeid. Daarnaast heeft hij de geselecteerde functies voor appellant geschikt bevonden en vastgesteld dat appellant daarmee, gezien het nader bepaalde maatmanloon, geen verlies aan verdiencapaciteit heeft. Bij besluit van 29 augustus 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 december 2004 gehandhaafd. Voorts heeft het Uwv in het bestreden besluit de uitkering ingetrokken met ingang van 30 oktober 2005.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat nu niet in geschil is dat appellant in de 52 weken voorafgaande aan de datum 14 maart 2003 geen arbeid heeft verricht gericht op het verwerven van winst of inkomsten, appellant gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de WAZ, geen recht op een WAZ-uitkering heeft, indien juist zou zijn dat 14 maart 2003 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is. Hierover heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen met inachtneming van informatie uit de behandelende sector, voldoende hebben gemotiveerd dat eerst vanaf 14 maart 2003 sprake is van beperkingen bij appellant leidend tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ en dat door appellant geen gegevens zijn overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de arbeidsongeschiktheid eerder is ingetreden. De rechtbank achtte niet uitgesloten dat appellants ziekte voor 14 maart 2003 in enigerlei mate ‘in wording’ was, maar bezien vanuit het systeem van de arbeidsongeschiktheidsverzekering en met name artikel 7, eerste lid, tweede volzin van de WAZ, waarin is aangegeven dat als eerste dag van arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt, zag de rechtbank onvoldoende redenen om te twijfelen aan de datum van 14 maart 2003 als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
In hoger beroep heeft appellant, onder herhaling van de gronden in bezwaar en beroep, gesteld dat als eerste ziektedag 6 december 2001 moet worden genomen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant diverse stukken ingebracht, waaronder een brief van de psychiater J.H. Bent van 17 september 2006 en een expertise van de psychiater A.A. van Loon van 15 december 2006. Op deze informatie is gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts J.C.H. Schnitger-Horsthuis bij rapportages van 17 juli 2006 en 10 januari 2007.
De Raad kan zich geheel vinden in de conclusies en overwegingen van de rechtbank en maakt deze conclusies en overwegingen tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot de overtuiging gebracht dat appellants gezondheidstoestand reeds eind 2001, begin 2002 – zoals appellant stelt – zodanig was dat toen al sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ. De Raad kan de reactie van de bezwaarverzekeringsarts Schnitger-Horsthuis op de door appellant in hoger beroep ingebrachte verklaringen onderschrijven. De Raad acht voorts van belang dat appellant bij zijn aanvraag zelf als eerste dag van arbeidsongeschiktheid 14 maart 2003 heeft opgegeven, waarbij hij in een begeleidende brief van 2 juli 2004 toelichtte goede redenen te hebben om aan te nemen dat zijn ziekte minstens een jaar aan de gang was. Appellant is verder pas sinds begin 2004 in behandeling bij een pyscholoog. Ook in dit licht kan de Raad de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op
14 maart 2003 niet onjuist achten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en E. Dijt en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
JL