ECLI:NL:CRVB:2007:BC0468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5673 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep functiewaardering bij Gedeputeerde Staten van Zeeland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 16 augustus 2006, waarin het beroep tegen het besluit van de Gedeputeerde Staten van Zeeland over de functiewaardering van de appellant ongegrond werd verklaard. De appellant, werkzaam als senior medewerker financiën en bedrijfsvoering, was het niet eens met de waardering van zijn functie, specifiek met de score voor de factor keuzemogelijkheden. De Gedeputeerde Staten hadden in een nieuw besluit op bezwaar, genomen op 21 juni 2005, de score voor deze factor vastgesteld op 2, wat de appellant als onterecht beschouwde. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de motivering van de score niet onhoudbaar was, maar had het besluit van 26 april 2004 vernietigd wegens een motiveringsgebrek.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2007, waar de appellant in persoon verscheen en de Gedeputeerde Staten vertegenwoordigd werden door mr. R. Koper, werd de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de door de Gedeputeerde Staten aangevoerde vergelijkbare functies, die ook een score van 2 voor keuzemogelijkheden hadden, voldoende waren om de waardering van de functie van de appellant te onderbouwen. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van rechtsongelijkheid en dat de waardering consistent was. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 6 december 2007.

Uitspraak

06/5673 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 16 augustus 2006, 05/617 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 6 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 oktober 2007. Appellant is in persoon verschenen. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Koper, werkzaam bij de provincie Zeeland.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is sinds 1996 als senior medewerker financiën en bedrijfsvoering werkzaam bij de provincie Zeeland, directie [naam directie]. Bij besluit van 21 oktober 2003 hebben gedeputeerde staten de beschrijving en waardering van zijn functie vastgesteld, resulterend in functieniveau 12. De waardering is gebaseerd op een waarderingsrapport waaruit een totaalscore van V-11 resulteerde, die als volgt is opgebouwd:
- hoofdgroep en functionele vorming: V-1 (1 punt voor functionele vorming)
- handelingsvrijheid: 3
- keuzemogelijkheden: 2
- leidinggeven: 2
- contact: 3.
Genoemd besluit is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 26 april 2004.
1.2. Partijen zijn verdeeld over de waardering van de factor keuzemogelijkheden. In haar (eerdere) uitspraak van 9 februari 2005, heeft de rechtbank Middelburg geoordeeld dat, uitgaande van de functiebeschrijving en de toelichting bij het toegepaste functiewaar-deringssysteem, de waardering van deze factor met twee punten niet onhoudbaar is te achten. Niettemin heeft de rechtbank het besluit van 26 april 2004 vernietigd wegens een motiveringsgebrek: de rechtbank acht onvoldoende inzichtelijk op grond van welke overwegingen in hoofdgroep V (afgezien van niet met de functie van appellant vergelijkbare opleidingsfuncties) uitsluitend bij de functie van appellant een waardering van twee punten aan de factor keuzemogelijkheden is toegekend.
Beide partijen hebben berust in deze uitspraak.
1.3. Ter uitvoering van genoemde uitspraak hebben gedeputeerde staten op 21 juni 2005 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit) genomen, waarin een nadere motivering wordt gegeven van de score 2 voor de factor keuzemogelijkheden. Daarbij wordt onder meer gewezen op een drietal vergelijkbare functies (niet zijnde instroom-functies) waar voor de factor keuzemogelijkheden dezelfde score is toegekend. Gedeputeerde staten concluderen tot handhaving van de waardering van de functie op V-II, resulterend in functieniveau 12.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit een afdoende motivering bevat en het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Allereerst heeft appellant de grief geuit, dat ter zitting van de rechtbank door de vertegenwoordiger van gedeputeerde staten aan de rechtbank een rechterlijke uitspraak is overhandigd, waarvan appellant niet eerder kennis had kunnen nemen. Hem zou ter zitting ook geen kopie van die uitspraak zijn verstrekt.
De vertegenwoordiger van gedeputeerde staten heeft er op gewezen dat het om een in het Tijdschrift voor Ambtenarenrecht gepubliceerde uitspraak van de rechtbank Leeuwarden ging, waarnaar hij ter zitting heeft verwezen en waarvan hij bij wijze van service een kopie heeft overhandigd.
De Raad is van oordeel dat het op zichzelf niet in strijd met een goede procesorde is te achten, wanneer een partij eerst ter zitting wijst op gepubliceerde jurisprudentie die zijn standpunt kan ondersteunen. Daarbij maakt het geen verschil of uitsluitend wordt verwezen naar de vindplaats of dat, zoals in het onderhavige geval, een kopie van die gepubliceerde uitspraak wordt overhandigd. Niet gebleken is dat de gang van zaken ter zitting appellant geen gelegenheid bood inhoudelijk op die uitspraak te reageren. Deze grief slaagt derhalve niet.
3.2. Wat betreft de bestreden functiewaardering stelt de Raad vast dat in dit geding uitsluitend nog de houdbaarheid van de motivering van de score 2 voor de factor keuzemogelijkheden aan de orde is. Dat appellant om hem moverende redenen heeft afgezien van het instellen van hoger beroep tegen de eerste uitspraak van de rechtbank kan daar niet aan afdoen.
3.3. De drie door gedeputeerde staten naar voren gebrachte functies, die eveneens een score 2 bevatten voor keuzemogelijkheden, vormen naar het oordeel van de Raad een weerlegging van de stelling van appellant, dat er sprake is van rechtsongelijkheid en van “in wezen persoonlijk waarderen”, doordat alle senior-medewerkersfuncties in hoofd-groep V, met uitzondering van de zijne, 3 of 4 punten zouden scoren bij het onderdeel keuze-mogelijkheden. Dat daarbij in twee gevallen sprake is van met de functie van appellant vergelijkbare functies bij andere directies geeft blijk van een consistente, niet op de persoon toegespitste, waardering. Ook het feit dat de derde genoemde functie thans, ten gevolge van een organisatiewijziging, niet meer vervuld wordt acht de Raad niet relevant. Onweersproken is immers dat de functie op de peildatum een reële inhoud had, en dat deze is beschreven en gewaardeerd op dezelfde wijze als die van appellant.
3.4. De hogere score voor keuzemogelijkheden bij de functie financieel consulent bij de stafafdeling FEZ (score 3) levert naar het oordeel van de Raad evenmin een schending van het gelijkheidsbeginsel op. De Raad acht in de gedingstukken genoegzaam gemotiveerd dat in bedoelde functie een zwaarder accent ligt op bijzondere financiële beleidsadvisering. Deze beleidsadvisering heeft betrekking op een breed scala van onderwerpen, waarbij de financieel consulent nieuwe oplossingen dient aan te dragen bij problemen in de beleidsuitvoeringssfeer die, mede gelet op het vereiste van een academische opleiding zonder verdere aanvullende kennis en ervaring, niet als bekend mogen worden verondersteld.
De in de gedingstukken gegeven voorbeelden van de door appellant gegeven adviezen, zoals die inzake voorfinanciering van bodemsanering en het kopen van een veerboot, zullen weliswaar in de uitwerking de nodige creativiteit vereist hebben, maar het gaat daarbij, mede gelet op het voor de functie van appellant vereiste HBO-niveau met meer dan 10 jaar aanvullende opleiding en ervaring, niettemin om oplossingen die in meerdere mate als bekend mogen worden verondersteld.
De Raad acht het hierop gebaseerde verschil in waardering niet onhoudbaar.
3.5. Appellant heeft zich tenslotte nog beroepen op een door gedeputeerde Bruinooge, naar aanleiding van onvrede van het personeel over een destijds gevolgde functiewaarderingsprocedure, bij brief van 14 oktober 1996 gegeven garantie, dat de in de besluiten van gedeputeerde staten van 2 juli 1996 opgenomen functiewaarderingsniveaus worden gegarandeerd. Appellant legt deze garantie aldus uit, dat de bij een eerdere functiewaar-dering toegekende score 3 voor keuzemogelijkheden niet bij een latere functiewaardering kan worden verlaagd tot 2.
De Raad kan aan bedoelde passage niet de betekenis hechten die appellant daaraan toegekend wil zien. Blijkens bewoordingen en strekking kan met deze passage ten aanzien van appellant niet meer of minder bedoeld zijn dan dat hij, nu bij besluit van 2 juli 1996 zijn functie op het niveau van schaal 12 was gewaardeerd, voortaan aanspraak kon blijven maken op dit functieniveau. Deze garantie is ten aanzien van appellant ook geëffectueerd. Voor een verdergaande uitleg, zoals door appellant voorgestaan, ziet de Raad geen enkel aanknopingspunt.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 december 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD