de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 november 2005, 04/2180 en 05/1130 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 29 november 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. A.A.P.M. Theunen, advocaat te Veghel, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontvangt sinds 1977 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidongeschiktheid van 80-100%. Naar aanleiding van een fraudemelding per e-mail van 27 juni 2001 is door appellant een onderzoek ingesteld. Op basis van dit onderzoek heeft appellant geconcludeerd dat betrokkene vanaf 1997 in zijn werkplaats aan huis werkzaamheden heeft verricht als automonteur. De inkomsten die hij hiermee heeft verdiend zijn door appellant vastgesteld op € 178,38 per week (€ 775,95 per maand). Betrokkene heeft aan appellant geen melding gedaan van deze inkomsten.
Bij besluit van 26 maart 2003 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat de uitbetaling van de WAO-uitkering met ingang van 1 april 2004 wordt geschorst, wegens het genieten van inkomsten uit werk. Tevens is hem met ingang van 1 april 2004 een voorschot op de WAO-uitkering toegekend.
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat de WAO-uitkering over de periode 1 januari 1997 tot en met 31 december 1999 onder toepassing van artikel 44 van de WAO niet geheel wordt uitbetaald, maar slechts naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Verder is bij dit besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 1 januari 2000 vastgesteld op 65-80%.
Bij besluit van 23 juni 2004 heeft appellant van betrokkene de over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 maart 2004 te veel betaalde WAO-uitkering ten bedrage van € 33.866,08 teruggevorderd.
In het besluit op bezwaar van 15 juni 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft appellant betrokkenes bezwaar tegen het schorsingsbesluit van 26 maart 2004 ongegrond verklaard. In het besluit op bezwaar van 28 februari 2005 (hierna: bestreden besluit 2) heeft appellant betrokkenes bezwaar tegen het kortings- en herzieningsbesluit van 25 mei 2004 en dat tegen het terugvorderingsbesluit van 23 juni 2004 ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank betrokkenes beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 overwoog de rechtbank dat betrokkene niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 80 van de WAO op hem rustende inlichtingenverplichting en dat daarom door toedoen van betrokkene onverschuldigd WAO-uitkering aan hem is betaald over de periode 1 januari 1997 tot en met 31 maart 2004.
De rechtbank was van oordeel dat appellant bevoegd is de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, maar niet tot het gehele op de hiervoor genoemde periode betrekking hebbende bedrag. De rechtbank overwoog daartoe dat het terugvorderingsbesluit van 23 juni 2004 als eerste concrete terugvorderingshandeling moet worden aangemerkt. Gelet op de verjaringstermijn van 5 jaar van het volgens de rechtbank toepasselijke artikel 57 lid 1, aanhef en onder a, van de WAO valt de terugvordering over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 maart 2004 niet geheel binnen die verjaringstermijn, en dient de terugvordering naar het oordeel van de rechtbank dan ook te worden verminderd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond.
In hoger beroep heeft appellant uitsluitend grieven tegen de door de rechtbank gehanteerde verjaringstermijn gericht. Appellant betoogt dat het pas na de fraudemelding in de e-mail van 27 juni 2001 op de hoogte was van zowel het bestaan van de vordering uit onverschuldigde betaling als van de persoon aan wie onverschuldigd is betaald. Onder verwijzing naar artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) betekent dit volgens appellant dat de verjaring met de eerste terugvorderingshandeling, het terugvorderingsbesluit van 23 juni 2004, tijdig is gestuit.
Namens betrokkene is in hoger beroep betoogd dat de verjaringsregels uit het BW niet van toepassing zijn, aangezien voor de WAO een eigen verjaringsregeling geldt, neergelegd in artikel 57 van de WAO.
De Raad overweegt het volgende.
Als eerste heeft de Raad onderzocht of de rechtbank door aan haar uitspraak ambtshalve overwegingen met betrekking tot verjaring ten grondslag te leggen, de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde omvang van het geding heeft miskend.
Ter zitting heeft de Raad deze vraag aan partijen voorgelegd en partijen hebben hierop gereageerd.
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 19 oktober 1995 (LJN: ZB5497 en ZF2055, gepubliceerd in JB 1996/11 en 1995/311) en naar het bepaalde in artikel 3:322 BW stelt de Raad voorop dat de bepalingen inzake verjaring niet van openbare orde zijn en dat het de rechter niet is toegestaan ambtshalve over te gaan tot toepassing van het middel van verjaring. Voorts overweegt de Raad dat hij gehouden is ambtshalve toe te zien op een juiste toepassing van artikel 8:69 Awb, nu deze bepaling van openbare orde is. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 24 december 2003 (LJN: AO2522, JB 2004/105).
De Raad stelt vast dat door of namens betrokkene geen beroep is gedaan op verjaring tijdens de procedure bij de rechtbank. Desgevraagd heeft de gemachtigde van betrokkene dat ook uitdrukkelijk bevestigd. In aansluiting op het hiervoor overwogene, volgt daar naar oordeel van de Raad uit dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Ter voorlichting van partijen, en in dit geding ten overvloede, wijst de Raad ten aanzien van de vraag welke regels van toepassing zijn op verjaring van terugvordering van na 1 augustus 1996 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering op zijn uitspraak van 28 maart 2007 (LJN: BA2284).
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen.
In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en dat partijen ter zitting hebben aangegeven dat zij er de voorkeur aan geven dat de Raad de zaak zelf inhoudelijk afdoet, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Naar het oordeel van de Raad is thans in hoger beroep uitsluitend nog de vraag aan de orde of appellant terecht en op goede gronden heeft besloten de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 maart 2004 terug te vorderen. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is immers door de rechtbank ongegrond verklaard, en daartegen is in hoger beroep niet opgekomen. Het hoger beroep van appellant betreft uitsluitend het oordeel van rechtbank ten aanzien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering, maar niet de korting en herziening van de uitkering. Betrokkene heeft niet zelfstandig hoger beroep ingesteld tegen de korting en herziening.
Bij deze stand van zaken staat naar oordeel van de Raad in rechte vast dat over de periode 1997 tot en met 31 maart 2004 onverschuldigd WAO-uitkering is betaald. Op grond van artikel 57, eerste lid van de WAO zoals dat sedert 1 augustus 1996 luidt, is appellant verplicht om die onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is dat het terug te vorderen bedrag verkeerd zou zijn berekend. Evenmin heeft betrokkene omstandigheden aangevoerd, die kunnen worden aangemerkt als een beroep op een dringende reden op grond waarvan appellant van terugvordering af had moeten zien. De Raad is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat appellant terecht en op goede gronden heeft besloten de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terug te vorderen.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan art. 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.