het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van
11 december 2006, 06/2411 en 06/2412 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 28 november 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A. Kara, advocaat te Maastricht.
1.1. Op 3 mei 2006 heeft betrokkene appellant verzocht hem bijstand te verlenen op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
1.2. Bij de afhandeling van deze aanvraag is bij de “cliëntmanager” van betrokkene,
H. Golsteyn, twijfel gerezen over de vraag of betrokkene woont op het door hem opgegeven adres [adres]. Naar aanleiding daarvan heeft Golsteyn betrokkene uitgenodigd voor een gesprek op 2 juni 2006.
1.3. Op 2 juni 2006 is betrokkene niet ontvangen door Golsteyn, maar door twee sociaal rechercheurs. Tijdens het gesprek met de sociaal rechercheurs is de volgende handgeschreven en door hem ondertekende verklaring van betrokkene totstandgekomen:
“Ik kan u het volgende verklaren. Ik versta en begrijp goed Nederlands. Ik wens mijn aanvraag voor een WWB-uitkering in te trekken, aangezien het feit dat ik elders mijn hoofdverblijf heb, dus niet aan de Rechtstraat 27. Heb dit niet bewust gedaan om de sociale dienst op te lichten.”.
1.4. Op 3 oktober 2006 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van 3 mei 2006.
1.5. Bij besluit van 15 november 2006 heeft appellant het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De niet-ontvankelijkverklaring berust op het standpunt van appellant dat geen sprake is van situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat betrokkene zijn aanvraag op 2 juni 2006 heeft ingetrokken.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten en voor zover in hoger beroep van belang - het door betrokkene tegen het besluit van 15 november 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen binnen twee weken een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen met inachtneming van de uitspraak. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het besluit van 16 november 2006 tot stand is gekomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. De voorzieningenrechter heeft onder meer het volgende overwogen:
“In deze procedure staat de vraag centraal of eiser [betrokkene] redelijkerwijs kan worden tegengeworpen dat hij zijn aanvraag (…) tijdens een gesprek met de sociale recherche op 2 juni 2006 door middel van een door hem ondertekende verklaring heeft ingetrokken.
Wanneer verweerder [appellant] wordt gevolgd in het standpunt dat eiser gehouden moet worden aan hetgeen hij op 2 juni 2006 tegenover de sociale recherche heeft verklaard en dat aan het feit dat hij daar naderhand op terugkomt geen gewicht toekomt, dan geldt ook dat verweerder gelijk heeft dat van een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit geen sprake kan zijn. Daar staat nochtans tegenover het in deze procedure evenzeer op zijn merites te toetsen standpunt van eiser, dat hij door de sociale recherche onder druk is gezet en misleid en dat hij, kort gezegd, nooit de bedoeling heeft gehad de aanvraag in te trekken. Daarmee wordt voor de uitkomst van deze procedure van cruciale betekenis, hetgeen zich tijdens het gesprek op 2 juni 2006 tussen eiser enerzijds en de sociale rechercheurs (…) anderzijds heeft afgespeeld.
De voorzieningenrechter stelt vooreerst vast dat in het dossier geen ander stuk betreffende dat gesprek aanwezig is dan een kopie van de niet of nauwelijks leesbare, handgeschreven en kennelijk naderhand uitgetypte verklaring van eiser. Deze op een ‘A4-schrijfblokvel’ neergeschreven verklaring is wel door eiser, niet echter door de (…) sociaal rechercheurs ondertekend en datzelfde geldt voor de uitgetypte verklaring.
Uit hetgeen eiser ter zitting heeft verklaard over de aanleiding, het verloop en de verdere inhoud van het gesprek dat hij op 2 juni 2006 met de sociale rechercheurs heeft gevoerd, welk relaas verweerders gemachtigde niet heeft weer gesproken, maakt de voorzieningenrechter op dat eiser toen hij op het transferium arriveerde, in plaats van daar volgens afspraak met zijn cliëntmanager Golsteyn te spreken en delen van zijn boekhouding over te leggen, apart werd genomen door de (…) sociaal rechercheurs en dat hem toen vragen zijn gesteld over de plaats van waaruit hij die ochtend was vertrokken en het vervoermiddel dat hij had gebruikt om naar het transferium te komen. Zijn cliëntmanager heeft eiser die dag niet meer gesproken.
Wat precies de aanleiding is geweest voor dat gesprek en wat vervolgens voor de sociaal rechercheurs de reden is geweest eiser tijdens dat gesprek ertoe te bewegen een verklaring te ondertekenen, waarmee de aanvraag om bijstand als ingetrokken kon worden beschouwd, is de voorzieningenrechter op grond van de voorhanden gedingstukken niet duidelijk geworden en ook de gemachtigde van verweerder is tijdens de behandeling ter zitting niet erin geslaagd op dit punt de benodigde openheid te verschaffen. (…)
Nu in de voorhanden gedingstukken tevergeefs moet worden gezocht naar de weergave van hetgeen door de sociaal rechercheurs (…) op 2 juni 2006 met eiser is besproken - bijvoorbeeld blijkend uit een op ambtseed of -belofte en door de (…) sociaal-rechercheurs ondertekend proces-verbaal - kan de voorzieningenrechter geen andere conclusie trekken dan dat onvoldoende inzichtelijk - en daarmee voor de rechter onvoldoende verifieerbaar - is op welke feiten en omstandigheden de door eiser op 2 juni 2006 ondertekende verklaring steunt en onder welke omstandigheden eisen ertoe is gebracht deze verklaring zonder enig voorbehoud te ondertekenen. Dat klemt in dit geval te meer omdat eiser zelf een heel andere lezing geeft van hetgeen op 2 juni 2006 is voorgevallen en besproken.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat verweerde zich niet kan verschuilen achter de stelling dat in het algemeen iemand gehouden kan worden aan hetgeen hij tegen over de sociale recherche heeft verklaard en/of heeft ondertekend en dat weinig tot geen betekenis toekomt aan het achteraf intrekken of ontkennen daarvan. Weliswaar gaat die stelling doorgaans op (…), maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet daar toch fundamenteel anders over worden gedacht wanneer, zoals in dit geval, voor de rechter niet voldoende verifieerbaar is, op welke wijze en onder welke omstandigheden een dergelijke verklaring tot stand is gekomen. Daarom acht de voorzieningenrechter het gerechtvaardigd juist in deze zaak een uitzondering aan te nemen op het hiervoor weergegeven en door verweerder verdedigde uitgangspunt.”.
2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist. Appellant is van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte een uitzondering heeft aangenomen op het in de jurisprudentie van de Raad neergelegde uitgangspunt dat een belanghebbende gebonden is aan een tegenover de sociale recherche afgelegde - ondertekende - verklaring. Appellant ziet voorts in het feit dat betrokkene op 2 oktober 2006 een nieuwe aanvraag heeft gedaan, een erkenning van het feit dat er geen aanvraag van 3 mei 2006 meer in behandeling is.
2.2. Betrokkene heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij op 2 juni 2006 is misleid en dat ongeoorloofde druk op hem is uitgeoefend, als gevolg waarvan hij zich gedwongen zag om de aanvraag van 3 mei 2006 in te trekken.
3.1. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting geven de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak. De Raad verenigt zich met - de essentie van - de onder 1.6 weergegeven overwegingen van de voorzieningenrechter, met dien verstande dat naar het oordeel van de Raad niet strijd met artikel 3:2 van de Awb maar met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb de vernietigingsgrond moet zijn.
3.2. Aansluitend overweegt de Raad nog het volgende.
3.2.1. Appellant heeft ter zitting van de Raad aangegeven dat het hoger beroep is ingesteld om duidelijkheid te verkrijgen over de toelaatbaarheid van de - ook - in dit geval toegepaste methode, die wordt aangeduid met de term “confrontatiegesprek”. De methode houdt in, dat in een het geval waarin het vermoeden bestaat dat sprake is van een frauduleuze aanvraag, de aanvrager in algemene termen wordt opgeroepen voor een intakegesprek met de “cliëntmanager”, waarna feitelijk een gesprek plaatsvindt met sociaal rechercheurs waarin de aanvrager wordt geconfronteerd met het vermoeden van fraude. Indien het verloop van het gesprek daartoe aanleiding geeft, wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld de aanvraag in te trekken.
3.2.2. De Raad is van oordeel dat geen geschreven of ongeschreven rechtsregel en geen algemeen rechtsbeginsel zich ertegen verzet, dat de sociale recherche in de aanvraagfase intervenieert indien sprake is van een vermoeden van fraude. In een dergelijk geval dient het betrokken bestuursorgaan (in dit geval appellant) echter te bewijzen dat de belanghebbende (in dit geval betrokkene) zijn aanvraag zonder druk en in volledige vrijheid heeft ingetrokken. Daarvoor is vereist dat ten minste sprake is van een deugdelijke schriftelijke verslaglegging van het gesprek, bij voorkeur in de vorm van een door de betrokken sociaal rechercheur(s) op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, met een precieze weergave van de feitelijke gang van zaken rond en van het confrontatiegesprek. In het voorliggende geval is aan dit - minimale - vereiste niet voldaan. Nu betrokkene gemotiveerd heeft betwist dat hij zijn aanvraag zonder druk en in volledige vrijheid heeft ingetrokken, kan appellant daarom redelijkerwijs niet aan betrokkene tegenwerpen dat hij zijn aanvraag heeft ingetrokken.
3.3. Aan het feit dat betrokkene op 2 oktober 2006 een nieuwe aanvraag bij appellant heeft ingediend, kan niet de door appellant gewenste betekenis worden toegekend. In die handeling ligt immers niet noodzakelijkerwijs besloten dat betrokkene erkent dat de intrekking van de aanvraag van 3 mei 2006 op regelmatige wijze heeft plaatsgevonden.
3.4. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, met enige verbetering van de gronden te worden bevestigd. De Raad gaat ervan uit dat appellant nu op korte termijn een inhoudelijke beslissing neemt op de aanvraag van 3 mei 2006.
3.5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Maastricht;
Bepaalt dat van de gemeente Maastricht een griffierecht wordt geheven van € 428,--.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male
en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007.