ECLI:NL:CRVB:2007:BB9728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5693 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht geweigerde WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WW-uitkering van betrokkene terecht heeft geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Betrokkene was sinds 1 oktober 1999 als controller in dienst van Maastank International BV. Zijn arbeidsovereenkomst werd op 7 oktober 2004 ontbonden wegens gewichtige redenen. Na zijn ontslag vroeg hij op 14 oktober 2004 een WW-uitkering aan, maar deze werd op 18 oktober 2004 door het Uwv geweigerd. Het Uwv stelde dat betrokkene verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zich niet had gehouden aan de afspraken met zijn werkgever en werkzaamheden voor zijn eigen kantoor had voortgezet tijdens zijn dienstverband.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, maar appellanten, die het beroep na het overlijden van betrokkene voortzetten, gingen in hoger beroep. Zij voerden aan dat de verweten gedragingen zich voor een deel afspeelden voordat betrokkene in dienst trad en dat hij nooit was gewaarschuwd over zijn functioneren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feiten en omstandigheden die leidden tot de weigering van de uitkering. De Raad stelde vast dat het Uwv geen eigen onderzoek had verricht en dat de besluitvorming voornamelijk was gebaseerd op de pleitnota van de werkgever.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het Uwv niet had aangetoond dat betrokkene zich verwijtbaar had gedragen. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

06/5693 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellanten], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2006, 05/4887 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.R. Kooi, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Appellanten zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. [betrokkene] (hierna: betrokkene) was vanaf 1 oktober 1999 als controller in dienst van Maastank International BV (hierna: de werkgever). Daarvóór verzorgde betrokkene al de administratie van de werkgever via een eigen administratiekantoor. Op verzoek van de werkgever is de arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en de werkgever bij beschikking van de kantonrechter van 29 september 2004 met ingang van 7 oktober 2004 ontbonden wegens gewichtige redenen, bestaande uit een verandering van omstandigheden, zonder toekenning van een vergoeding aan betrokkene.
2.3. Op 14 oktober 2004 heeft betrokkene een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft het Uwv deze uitkering aan betrokkene bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 31 augustus 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het standpunt van het Uwv dat sprake is van verwijtbare werkloosheid berust op de overweging dat de omstandigheden die door de werkgever zijn aangevoerd bij de kantonrechter en die tot het ontslag van betrokkene hebben geleid van dusdanige aard zijn dat betrokkene had kunnen en moeten begrijpen dat dit gedrag tot zijn ontslag zou kunnen leiden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene ingestelde en na zijn overlijden door appellanten voortgezette beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellanten hebben in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de door de werkgever aan betrokkene verweten gedragingen zich voor een deel hebben afgespeeld in de periode voordat hij bij de werkgever in dienst trad, dat die verwijten grotendeels zijn gebaseerd op veronderstellingen, dat hij nimmer is gewaarschuwd dat hij niet naar behoren functioneerde, noch negatief is beoordeeld en daardoor niet de gelegenheid heeft gehad om zijn functioneren te verbeteren. Er was volgens appellanten geen sprake van een veelheid van fouten, zeker gelet op de omstandigheid dat betrokkene gebukt ging onder werkdruk en onderbezetting. Appellanten erkennen dat de afspraak met de werkgever was dat betrokkene de werkzaamheden voor zijn eigen kantoor zou afbouwen en uiteindelijk stopzetten en dat betrokkene niettemin tot het einde van het dienstverband werkzaamheden is blijven verrichten voor zijn eigen kantoor. Zij stellen echter dat betrokkene dit openlijk deed en buiten de reguliere werktijden, nooit een waarschuwing heeft gekregen en erop mocht vertrouwen dat de werkgever hem toestond deze werkzaamheden te blijven verrichten.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit.
5.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Naar vaste jurisprudentie van de Raad moet onder de term “verwijtbaar” in deze bepaling worden verstaan verwijtbaar jegens de werkgever. Indien een werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW niet is nagekomen, dient het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.3. Uit jurisprudentie van de Raad - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 april 2000, LJN ZB8749, RSV 2000/123, USZ 2000/166 - blijkt dat het in beginsel verplicht opleggen van deze maatregel, alsook de verstrekkende gevolgen daarvan het Uwv noopt tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante en de af te wegen belangen. Op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient de beslissing op het bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
5.4. Dienaangaande stelt de Raad in de eerste plaats vast dat het Uwv geen eigen onderzoek heeft verricht naar de relevante feiten en omstandigheden. De besluitvorming van het Uwv berust op de pleitnota met bijlagen van de werkgever in de ontbindingsprocedure, het verweerschrift van betrokkene en de beschikking van de kantonrechter. Het Uwv beschikte echter niet over het verzoekschrift en de daarbij behorende producties, waaronder het accountantsrapport van 7 juni 2004. Op de bevindingen van dit rapport is het verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden voor een belangrijk deel gebaseerd. In dit verband acht de Raad van betekenis dat betrokkene van meet af aan, zowel in de ontbindingsprocedure als in bezwaar, de gedragingen die dateren van vóór 1 oktober 1999 niet relevant heeft genoemd vanwege het tijdsverloop en de andere gedragingen die de werkgever hem heeft verweten gemotiveerd heeft betwist, dan wel slordigheden heeft genoemd, veroorzaakt door de structurele onderbezetting bij de werkgever en de daaruit voortvloeiende werkdruk.
5.5. De Raad constateert voorts dat uit het bestreden besluit niet blijkt op welke concrete feiten en omstandigheden het standpunt van het Uwv berust dat betrokkene zich verwijtbaar jegens de werkgever heeft gedragen. In dat besluit is volstaan met een algemene verwijzing naar de omstandigheden die de werkgever bij de rechtbank heeft aangevoerd en die tot het ontslag hebben geleid. In zoverre ontbeert het besluit een kenbare motivering. Ter zitting van de Raad is van de zijde van het Uwv ter toelichting op het bestreden besluit meegedeeld dat uiteindelijk slechts twee gedragingen als verwijtbaar jegens de werkgever zijn aangemerkt: het voorzetten van de werkzaamheden voor het eigen bedrijf van betrokkene tijdens het dienstverband, en het voor de werkgever verzwijgen van de boete die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in 2003 aan de werkgever heeft opgelegd.
5.6. Met betrekking tot genoemde gedragingen overweegt de Raad het volgende. Betrokkene heeft erkend buiten de reguliere werktijden nog enige werkzaamheden voor zijn eigen kantoor te hebben verricht, maar heeft betwist dat dit niet was toegestaan. Op grond van de arbeidsovereenkomst diende betrokkene zich te onthouden van werkzaamheden voor eigen rekening. Anderzijds was het hem op grond van de bij zijn indiensttreding gemaakte afspraken toegestaan die werkzaamheden af te bouwen. Nu op grond van de beschikbare gegevens niet duidelijk is in welke omvang sprake is geweest van activiteiten voor het eigen bedrijf en of deze bleven binnen de grenzen van het toelaatbare, had het op de weg van het Uwv gelegen om, alvorens op het bezwaar te beslissen, nader onderzoek te doen naar de aard, de omvang en de toelaatbaarheid van de door betrokkene voor zijn eigen kantoor verrichte werkzaamheden. Het feit dat betrokkene de afschrijving van de boetenota over 2001 niet aan de werkgever heeft getoond is, naar hij ook heeft erkend, als verwijtbaar te beschouwen. Mede in aanmerking genomen dat betrokkene heeft ontkend dit bewust te hebben nagelaten, ziet de Raad echter onvoldoende grond voor het oordeel dat betrokkene redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat deze gedraging op zichzelf de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.7. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het besluit op bezwaar vernietigen. Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar moeten beslissen.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) K. Moaddine.
20/11
SG