[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 juli 2006, 06/28 en 06/29 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv), en
2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Meppel (hierna: College).
Datum uitspraak: 31 oktober 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en het College hebben een verweerschrift ingediend.
Het College heeft desgevraagd medegedeeld niet aan het geding tussen appellant en het Uwv te zullen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv - met voorafgaand bericht - en het College hebben zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Collectieve arbeidsvoorwaarden-regeling Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Meppel (CAR/UWO), alsmede de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant is in dienst van de gemeente Meppel werkzaam geweest als [naam functie 1] en met ingang van 1 januari 1998 geplaatst in de functie van [naam functie 2]. Bij besluit van 20 september 2002, na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 januari 2003, heeft het College onder toepassing van artikel 8:6 van de CAR/UWO aan appellant met ingang van 1 oktober 2002 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken.
2.3. De rechtbank Assen heeft het tegen het besluit van 22 januari 2003 ingestelde beroep bij uitspraak van 4 februari 2004, 03/185 AW, ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van 7 juli 2005, 04/1360 AW, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Assen bevestigd.
2.4. Op 7 oktober 2002 heeft appellant een aanvraag voor een werkloosheidsuitkering en een bovenwettelijke uitkering ingediend. Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de WW bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe is overwogen dat appellant zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. In dat verband is erop gewezen dat appellant na een periode van ziekte hersteld is verklaard en weer geschikt is geacht voor het verrichten van zijn werkzaamheden, maar dat appellant, die zich hierin niet kon vinden, pas ruim een half jaar daarna zijn werkzaamheden gedeeltelijk heeft hervat terwijl hij zijn werkzaamheden wegens medische beperkingen nog steeds niet zou willen uitvoeren. Appellant is er vervolgens door zijn werkgever meerdere malen op gewezen zijn functioneren te verbeteren, hetgeen hij heeft nagelaten, waardoor zijn gedrag voorzienbaar geleid heeft tot ontslag. Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het College de bovenwettelijke uitkering om dezelfde reden blijvend geheel geweigerd. Bij het bestreden besluit van 15 december 2005 hebben het Uwv en het College hun standpunt gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de uitspraken van de rechtbank Assen en van de Raad inzake de ontslagprocedure duidelijk naar voren komt dat het ontslag van appellant het gevolg is van zijn eigen opstelling en gedrag en dat appellant in voldoende mate is gewezen op de gevolgen daarvan. De rechtbank zag in het kader van het beroep tegen het besluit tot weigering van de WW-uitkering en van de bovenwettelijke uitkering, gezien de stukken en het onderzoek ter zitting, geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank Assen en de Raad in de ontslagprocedure is de rechtbank van oordeel dat appellant, gelet op artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW verwijtbaar werkloos is geworden en dat de uitkeringen mitsdien terecht blijvend geheel zijn geweigerd.
4. Appellant heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is - samengevat - aangevoerd dat in de uitspraken met betrekking tot de ontslagzaak niet is uitgegaan van de juiste feiten en omstandigheden en dat deze uitspraken ook overigens ondeugdelijk zijn. Appellant heeft gesteld dat de hem gegeven opdrachten tot het maken van een stedebouwkundig plan, een revitaliseringsplan en een effectrapportage niet vallen onder zijn functieomschrijving en voor hem onuitvoerbaar waren wegens het ontbreken van de daarvoor vereiste kennis, vaardigheden en ervaring. Appellant heeft gesteld dat hij naar beste vermogen heeft getracht deze opdrachten uit te voeren, zodat hem geen negatieve werkhouding kan worden verweten. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij nimmer gewaarschuwd is en dat hij de medische adviezen steeds heeft opgevolgd.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of het Uwv in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd, alsmede of het College op grond van artikel 10a:2, eerste lid, van de CAR/UWO in verband hiermee de bovenwettelijke uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
5.3. De Raad stelt voorop dat in rechte is komen vast te staan dat appellant terecht is ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Deze vaststelling levert echter op zichzelf geen grond op voor de conclusie dat appellant zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De beoordeling of hiervan sprake is zal moeten plaatsvinden aan de hand van alle relevante feitelijke omstandigheden.
5.4. Op basis van de gedingstukken stelt de Raad vast dat het College in een gesprek op
7 februari 2002 met appellant er melding van heeft gemaakt dat de re-integratie van appellant na zijn hervatting vanaf 11 oktober 2001 na een ziekteperiode niet goed verloopt en dat zowel van binnen als buiten de organisatie klachten over het functioneren van appellant worden geuit. Daarom heeft de leidinggevende van appellant in voormeld gesprek voorgesteld appellant een afgebakende hoeveelheid werk voor een periode van een half jaar op te dragen, waarbij afspraken zouden worden gemaakt over de kwaliteit en kwantiteit en waarbij maandelijks de voortgang zou worden bekeken. Daarbij is erop gewezen dat, ingeval het niet lukt, de organisatie daaraan consequenties zal verbinden. Bij brief van het College van 14 maart 2002 is appellant van de gemaakte afspraken in kennis gesteld en is hij er uitdrukkelijk op gewezen dat, indien hij zijn productie en werkhouding niet drastisch verbetert, hij ernstig rekening dient te houden met ontslag wegens ongeschiktheid voor zijn betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken.
5.5. Vervolgens is aan appellant in het kader van het zogenoemde functioneringstraject de opdracht project Koedijkslanden gegeven, betrekking hebbend op een onderzoek naar de invloed van een nieuw te bouwen woonwijk op de naastgelegen woonwijk. De opdracht hield in dat appellant een projectvoorstel zou maken voor een door hemzelf uit te voeren kortlopend project. Hoewel appellant van mening was dat de opdracht niet paste binnen zijn vastgestelde functiebeschrijving, heeft hij achtereenvolgens twee projectvoorstellen uitgewerkt. Daarop is van de zijde van zijn begeleiders kritiek geuit omdat de voorstellen voornamelijk bestonden uit een inventarisatie van vragen en werkzaamheden waarvan de uitvoering en uitwerking steeds bij anderen werd gelegd, terwijl van appellant werd verwacht dat hij de opdracht zelf zou uitvoeren. Voorafgaand aan het derde voorstel van appellant heeft de leidinggevende van appellant hem er bij brief van 10 juni 2002 nogmaals uitdrukkelijk op gewezen dat een deugdelijk plan van aanpak diende te worden gemaakt, waarin is aangegeven hoe appellant zelf het onderzoek zou gaan verrichten. Tevens is appellant daarin verboden om onder werktijd nog voorstellen te vervaardigen om hem een andere functie op te dragen. Ook het laatste plan van aanpak voldeed volgens de begeleiders niet aan de gestelde eisen.
5.6. In de hiervoor beschreven gang van zaken ziet de Raad voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Vaststaat dat appellant geen medische beperkingen ondervond om na zijn ziekteperiode de opgedragen werkzaamheden te verrichten. Gelet op de functie-beschrijving van appellant en diens langdurige ervaring op het betreffende beleidsterrein moest appellant ook in staat worden geacht de opdracht uit te voeren. Van hem had ten minste mogen worden verwacht dat hij conform de opdracht een projectvoorstel maakte voor een door hemzelf uit te voeren onderzoek. In geval van twijfel over de vraag of hij over de kennis en ervaring beschikte om het onderzoek op alle onderdelen zelf uit te voeren, had hij dit bij de bespreking van dat voorstel aan de orde kunnen stellen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich bij de uitvoering van de opdracht te zeer laten leiden door zijn eigen zienswijze op de inhoud van zijn functie van coördinator en op de wijze waarop de opdracht met inschakeling van derden zou dienen te worden uitgevoerd. Nu appellant ondanks begeleiding en uitdrukkelijke waarschuwingen niet aan zijn taakopdracht heeft voldaan en daarnaast de invulling van zijn functie ter discussie is blijven stellen, is de Raad van oordeel dat appellant zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Het Uwv en het College hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en op die grond de WW-uitkering, respectievelijk de bovenwettelijke uitkering terecht blijvend geheel geweigerd.
5.7. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.