ECLI:NL:CRVB:2007:BB9707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2221 WW + 07-2222 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en weigering van WW-uitkering na disciplinaire ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 7 maart 2007 uitspraak deed in een geschil tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Appellant, een groepsleerkracht, kreeg op 27 juni 2005 disciplinair ontslag van zijn werkgever, de bestuurscommissie Openbaar primair onderwijs 'Sirius', wegens plichtsverzuim. Appellant had zich niet gehouden aan afspraken die in een eerdere brief waren vastgelegd. Tegen het ontslagbesluit is geen bezwaar gemaakt, wat leidde tot de weigering van zowel de WW-uitkering als de bovenwettelijke uitkering door het Uwv. De Raad oordeelt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij het ontslag niet heeft aangevochten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden, en dat hij door geen bezwaar te maken, impliciet instemde met het ontslag. De Raad bevestigt deze overwegingen en stelt dat appellant terecht geen recht heeft op uitkeringen, omdat hij de verplichting om verwijtbaar werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/2221 WW
07/2222 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: rechtbank) van 7 maart 2007, 06/2677 en 06/2632, (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister)
met tevens als partij:
de bestuurscommisie Openbaar primair onderwijs “Sirius” Amsterdam Zuid-Oost, (hierna: Sirius).
Aan het geding in hoger beroep heeft ook Sirius als partij deelgenomen.
Datum uitspraak: 10 oktober 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Stové, werkzaam bij de Utrechtse Juristengroep, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en de Minister hebben een verweerschrift ingediend.
Namens Sirius heeft mr. drs. G.J. Heussen, advocaat te Woerden, diens standpunt schriftelijk uiteengezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Stové als zijn raadsvrouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Minister is met voorafgaand bericht niet verschenen. Sirius is verschenen bij mr. drs. Heussen en R.A.F. Broer van Dijk.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (hierna: Bbwo) alsmede de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was door Sirius in 1997 aangesteld als leraar in het basisonderwijs. Na een periode van ziekte wegens alcoholverslaving is hij met ingang van 1 augustus 2002 geplaatst op de Bijlmermontessorischool. Hierbij zijn met appellant afspraken gemaakt die zijn neergelegd in een brief van 12 augustus 2002. In deze brief is tevens aangegeven dat appellant beslist niet van deze afspraken mag afwijken en dat, wanneer op dit punt problemen ontstaan, appellant door Sirius niet langer als leerkracht gehandhaafd kan blijven.
1.2. Bij brief van 14 april 2005 heeft Sirius aan appellant het voornemen bekend gemaakt om hem een disciplinaire maatregel op te leggen, inhoudende ontslag uit de functie van groepsleerkracht, omdat hij zich niet heeft gehouden aan de afspraken als neergelegd in de brief van 12 augustus 2002, hetgeen als plichtsverzuim is aangemerkt. Bij brief van 17 mei 2005 heeft appellant zijn zienswijze op dit voornemen gegeven.
Bij besluit van 27 juni 2005 heeft Sirius appellant met ingang van 1 augustus 2005 disciplinair ontslag verleend. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3. Appellant heeft het Uwv en de Minister verzocht hem in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering respectievelijk een bovenwettelijke uitkering. Bij besluiten van 26 oktober 2005 zijn deze uitkeringen geweigerd. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij het namens het Uwv en de Minister genomen besluit van 31 oktober 2006 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Aan de weigering van de WW-uitkering per 1 augustus 2005 is ten grondslag gelegd dat appellant verwijtbaar werkloos is, primair omdat hij het ontslag niet heeft aangevochten en subsidiair omdat hij door het schenden van de afspraken kon weten dat dit zijn ontslag tot gevolg zou hebben. Bij de weigering van de Bbwo-uitkering is bij deze grondslagen aangesloten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - toepassing gevend aan artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, van oordeel zijnde dat dat besluit gedragen wordt door de primaire grond. Daartoe is in de kern overwogen dat het op de weg van appellant had gelegen om tijdig bezwaar te maken tegen het ontslagbesluit, nu appellant het niet eens was met het ontslag en de feitelijke grondslag daarvan. Juist gelet op de door en namens appellant in de procedure bij de rechtbank inhoudelijk tegen (de voorzienbaarheid van) het ontslag aangevoerde argumenten, achtte de rechtbank een bezwaar en/of een daaropvolgend beroep tegen het ontslag bij voorbaat niet kansloos. Door dat bezwaar achterwege te laten heeft appellant in het ontslag berust en kan hem de werkloosheid per 1 augustus 2005 worden verweten. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW wordt de WW-uitkering in dat geval blijvend geheel geweigerd. Gelet op die weigering bestaat ook geen recht op een bovenwettelijke uitkering, aldus de rechtbank.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien:
a. hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben;
b. de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 2 mei 2001, LJN AB2627, USZ 2001/176, en van 3 oktober 2001, LJN AD6308, USZ 2001/300, RSV 2002/2) valt onder het laatste onderdeel ook de situatie waarin de werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking.
3.2. Blijkens het bestreden besluit verwijt het Uwv appellant de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, primair in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, en subsidiair in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW niet te zijn nagekomen.
3.3. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over de primaire grond van het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Hij onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid tot de zijne. Meer in het bijzonder is ook de Raad, gelet op de gedingstukken waarin gemotiveerd is bestreden dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, van oordeel dat een bezwaar tegen het ontslagbesluit en/of een daaropvolgend beroep bepaald niet als kansloos moet worden ingeschat. Zulks is namens appellant ter zitting van de Raad ook beaamd. Redenen waarom voortzetting van de dienstbetrekking niet van appellant kon worden gevergd, zijn niet gesteld en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
3.4. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is betoogd, overweegt de Raad nog dat in de aangevallen uitspraak niet valt te lezen dat de rechtbank een oordeel heeft gegeven over het gedrag van appellant dat tot het einde van zijn betrekking heeft geleid. De rechtbank heeft uitsluitend de primaire grond van het bestreden besluit getoetst en is, nu dat besluit door die grond werd gedragen, aan toetsing van de subsidiaire grond niet toegekomen. Met hetgeen namens appellant voorts is gesteld omtrent de verhouding tussen artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, respectievelijk onder b, van de WW wordt miskend dat artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, nader is bepaald door het tweede lid van dat artikel. Samengevat: appellant is op 1 augustus 2005 werkloos geworden in de zin van artikel 16 van de WW doch zou dat hebben kunnen voorkomen door het ontslagbesluit aan te vechten. Als gezegd, is dat appellant terecht verweten, nu dat aanvechten bepaald niet kansloos was.
3.5. Argumenten om te komen tot het oordeel dat het niet-nakomen van de verplichting te voorkomen werkloos te worden appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, zijn niet aangevoerd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Derhalve is bij het bestreden besluit terecht de blijvend gehele weigering van WW-uitkering en bovenwettelijke uitkering gehandhaafd.
4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW
279