[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 december 2006, 06/1349 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 5 december 2007.
Namens appellant heeft drs. E.C. Spiering, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2007. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Loogman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant is op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 12 maanden met ingang van 1 april 2005 in dienst getreden bij Magnes B.V. (hierna: werkgever). Bij beschikking van 30 september 2005 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2005 ontbonden onder toekenning van een ontbindingsvergoeding ter grootte van een maandsalaris.
1.2. Op de aanvraag van appellant om een WW-uitkering per 1 november 2005 heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2005, zoals gehandhaafd en nader gemotiveerd bij het op bezwaar gegeven besluit van 16 maart 2006 (het bestreden besluit), de eerste werkloosheidsdag gesteld op 1 december 2005, die uitkering tot die datum ontzegd en vervolgens de WW-uitkering vanaf die datum tot en met 31 december 2005 geweigerd op de grond dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd. In de visie van het Uwv bedraagt de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn vier maanden, zodat de fictieve opzegtermijn na aftrek van de zogenoemde rda-maand drie maanden bedraagt. Appellant had een vergoeding moeten eisen die deze opzegtermijn, aanvangend op de dag na de datum van de beschikking van de kantonrechter, dekte. Onder verwijzing naar artikel 24, zesde lid, van de WW in verbinding met artikel 7, eerste lid, onder c, van het Maatregelenbesluit Uwv weigert het Uwv dat deel van de uitkering dat niet tot uitbetaling zou zijn gekomen, indien appellant de benadelingshandeling had nagelaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, van oordeel zijnde dat de opzegtermijn voor de werkgever volgens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek vier maanden bedraagt. De rechtbank heeft zich noch over de eerste werkloosheidsdag noch over de vraag of appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd, uitgelaten.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Gelet op het feit dat appellant de lengte van de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn bestrijdt, althans niet duidelijk uit zijn bezwaar en beroep valt af te leiden dat hij de datum 1 december 2005 als eerste werkloosheidsdag aanvaardt, acht de Raad tevens in geschil de vraag of bij het bestreden besluit terecht de eerste werkloosheidsdag op 1 december 2005 is gesteld. De lengte van de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn is immers mede bepalend voor de periode waaraan de ontbindingsvergoeding moet worden toegerekend.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat er voor de werkgever tenminste een opzegtermijn van één maand geldt. Daarvan uitgaande en gelet op artikel 16, derde lid, onder 3, voorlaatste volzin en onder b, van de WW, dient die vergoeding van één maandsalaris te worden toegerekend aan de periode van 1 oktober 2005 (dag na de ontbindingsbeschikking) tot 1 november 2005. De eerste werkloosheidsdag dient derhalve te worden bepaald op 1 november 2005. Het bestreden besluit komt derhalve in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
3.3. Naar het oordeel van de Raad wordt appellant bij het bestreden besluit vervolgens ten onrechte verweten een benadelingshandeling te hebben gepleegd. De Raad verwijst allereerst naar zijn uitspraken van 11 juni 2003, waaronder LJN AI0656, USZ 2003/244, inzake de benadelingshandeling gelegen in het niet vragen van een ontbindingsvergoeding ter dekking van de (hele) fictieve opzegtermijn. Ook in het onderhavige geval kan het niet-vragen van een ontbindingsvergoeding, zoals door het Uwv verlangd, niet als een benadelingshandeling worden aangemerkt. Daarbij heeft de Raad laten wegen dat het hier om een geregelde ontbinding gaat en dat appellant en zijn werkgever zich daarbij kennelijk hebben georiënteerd op de kantonrechtersformule. Aan de gedingstukken zijn geen argumenten te ontlenen, zoals het Uwv ter zitting van de Raad heeft beaamd, om de vraag of een hoger bedrag aan vergoeding haalbaar was geweest positief te beantwoorden, zelfs indien ervan moet worden uitgegaan dat de rechtens geldende opzegtermijn voor de werkgever vier maanden bedraagt. Het bestreden besluit komt derhalve voor het overige wegens een ontoereikende grondslag voor vernietiging in aanmerking.
3.4. Op grond van het vorenoverwogene komt ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen.
4.1. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant, begroot op € 322,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, totaal derhalve € 1288,--.
4.2. Het verzoek van appellant het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen tot vergoeding van renteschade kan worden ingewilligd, in dier voege dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de wettelijke rente dient te vergoeden over de nabetaling van de uitkering en dat de ingangsdatum van de rente wordt gesteld op 1 januari 2006. Voor de verdere berekening wordt verwezen naar ’s Raads uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, RSV 1996/182 en JB 95/314.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant ten bedrage van € 1.288,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van renteschade als hiervoor is aangegeven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 143,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007.