[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 januari 2004, 2002/1420 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2007
Namens appellant heeft mr. Ch. F.M.P. Spreksel, advocaat te Maastricht, een beroepschrift met bijlagen ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
De Raad heeft partijen bij brief van 26 januari 2006 bericht voornemens te zijn een dermatoloog als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. Partijen zijn onder toezending van de vraagstelling de gelegenheid gegeven hierop te reageren. Het Uwv heeft bij schrijven van 30 januari 2006 gereageerd en namens appellant is bij schrijven van 2 februari 2006 gereageerd.
De dermatoloog A.H.L.B. Ideler heeft de Raad bij rapportage van 16 november 2006 van verslag en advies gediend, waarop door het Uwv bij schrijven van 3 januari 2007 onder verwijzing naar een tweetal bijgevoegde rapportages is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Spreksel, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Wardenburg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de Raad dat onderzoek heropend en heeft de Raad de door hem ingeschakelde deskundige Ideler verzocht te reageren op het van een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts ingebrachte commentaar van
3 januari 2007 bij de rapportage van Ideler van 16 november 2006.
Op 7 augustus 2007 heeft de Raad de reactie van Ideler ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens wederom plaatsgevonden, ditmaal op
23 oktober 2007. Partijen zijn met bericht niet verschenen.
Appellant, die werkzaam was als beproever bij een radiatorenfabriek, is op
26 augustus 1985 ten gevolge van huidklachten (chronische drukurticaria) uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Het Uwv heeft appellant per einde wachttijd op
25 augustus 1986 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%.
Appellant is op 11 januari 2001 in het kader van een wettelijke vijfdejaars herbeoordeling onderzocht door verzekeringsarts P.P.G. Meels. Appellant deelde toen mede aanhoudende huidklachten te hebben, maar ook lage rugklachten, diabetes mellitus en gewrichtspijnen. De verzekeringsarts Meels heeft appellant belastbaar geacht overeenkomstig het door hem opgestelde belastbaarheidspatroon. Hierbij werden onder meer beperkingen aangegeven ten aanzien van hand- en vingergebruik en voortdurende mechanische druk op de handpalmen.
Arbeidsdeskundige J.A.R. Huijnen oordeelde in zijn rapportage van 26 maart 2001 dat appellant ongeschikt te achten was voor zijn eigen werk, maar dat er na functieduiding een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 23,51%. De arbeidsdeskundige heeft de schatting gebaseerd op de functies samensteller van metaalproducten, metaalperser bediende en assemblage medewerker geluids- en communicatieapparatuur.
Het Uwv heeft daarop bij besluit van 27 maart 2001 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 27 mei 2001 herzien naar de klasse 15 tot 25%.
Bezwaarverzekeringsarts K. Corten heeft in het kader van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in bezwaar aanleiding gezien de behandelend huisarts J.A.M. Yma te raadplegen en een expertise te laten verrichten door dermatoloog C.J.M. Henquet. In zijn rapportage van 2 mei 2002 concludeerde Henquet dat bij appellant sprake was van chronische urticaria niet nader omschreven. De door appellant geuite klacht dat zijn huidaandoening geprovoceerd wordt door zware arbeid, stress en vocht/koude kon door Henquet bij fysische provocatietesten niet worden vastgesteld. Naar aanleiding van deze rapportage concludeerde Corten dat er bij appellant niet langer sprake was van chronische drukurticaria, maar slechts van urticaria nno en dat appellant ten aanzien van hand- en vingergebruik nog slechts mild beperkt te achten was. Corten onderschreef het vastgestelde belastbaarheidspatroon en achtte de geduide functies passend voor appellant.
Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 14 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) zijn primair besluit gehandhaafd.
Appellant heeft in beroep onder verwijzing naar een op 20 september 2002 gedateerde brief van arts-assistent dermatologie J.D.D. Vuerstaek aangevoerd dat de bij hem ten gevolge van de chronische urticaria bestaande beperkingen voor arbeid niet juist zijn vastgesteld. In zijn brief achtte Vuerstaek het immers mogelijk dat de chronische urticaria geluxeerd wordt door druk.
De rechtbank heeft na behandeling van de zaak ter zitting op 17 september 2003 aanleiding gezien het vooronderzoek te hervatten door middel van een nadere vraagstelling aan dermatoloog Henquet. De dermatoloog heeft de rechtbank bij rapportage van 22 oktober 2003 van verslag en advies gediend.
De rechtbank heeft in deze rapportage van 22 oktober 2003 in samenhang met de overige gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat het ziektebeeld van appellant op een duidelijk helder medisch substraat berust of dat het bestreden besluit anderszins op een onjuiste medische grondslag zou berusten. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat er door Henquet bij fysische provocatietesten objectief geen afwijkingen geluxeerd konden worden. De rechtbank is evenmin gebleken dat het bestreden besluit op arbeidskundige gronden de rechterlijke toets niet zou kunnen doorstaan.
Namens appellant is in hoger beroep de juistheid van de uitspraak van de rechtbank betwist. Appellant heeft hiertoe - kort gezegd - aangevoerd dat hij in verband met de chronische urticaria geen enkele druk op zijn handen mag hebben. Het gaat naar het oordeel van appellant niet alleen om zware mechanische druk maar vooral om een samenspel van duur, frequentie en belasting van hetzelfde lichaamsdeel. De geduide functies voldoen naar het oordeel van appellant niet aan deze voorwaarden en zijn om die reden ongeschikt te achten. Appellant heeft tot slot gesteld geen Nederlands te kunnen lezen en om die reden niet in staat te zijn de hem geduide functie assemblagemedewerker gehoorapparaten uit te voeren.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige P.H.M. Dijks-Leentjes nader uiteengezet dat de geduide functies niettegenstaande appellants beperkte kennis van de Nederlandse taal gehandhaafd kunnen blijven.
In zijn rapportage van 16 november 2006 heeft de door de Raad geraadpleegde deskundige dermatoloog A.H.L.B. Ideler uiteengezet dat appellant lijdt aan urticaria factitia, wat goeddeels overeenkomt met de diagnose drukurticaria. Ideler concludeerde hiertoe nadat hij met het uitoefenen van gestandaardiseerde druk middels een dermatograaf na enkele minuten een duidelijke sterke locale roodheid en zwelling had kunnen opwekken. Daar de huidverschijnselen intermitterend op kunnen treden, heeft het Ideler niet verwonderd dat Henquet de drukurticaria niet heeft kunnen vaststellen.
Appellant dient naar het oordeel van Ideler niet blootgesteld te worden aan ongewone druk en frictie ten aanzien van de handen. Ook het tillen van zware lasten lijkt hem problematisch evenals langdurig knielen en repeterend knielen. Het (kortdurig) zitten en bedienen van een voetpedaal wordt door de deskundige mogelijk geacht. Ideler merkte verder op dat de belastbaarheid van appellant met het slikken van antihistaminica zou kunnen toenemen.
De rapportage van Ideler heeft bezwaarverzekeringsarts Corten blijkens zijn rapportage van 18 december 2006 geen aanleiding gegeven zijn standpunt te wijzigen. Corten voerde hiertoe aan dat de door Ideler gedane bevindingen noch door Henquet en ook niet bij medische beoordelingen in het verleden bij appellant geobjectiveerd konden worden. Verder voert Corten aan dat Ideler niet duidelijk aangeeft wat provocerend kan zijn voor de urticaria en in welke mate de huidverschijnselen intermitterend optreden. Het vastgestelde belastbaarheidspatroon komt naar het oordeel van Corten voldoende tegemoet aan de door Ideler genoemde beperkingen. De bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets heeft blijkens zijn rapportage van 3 januari 2007 evenmin aanleiding gezien een ander standpunt in te nemen.
Uit de reactie van Ideler, binnengekomen bij de Raad op 7 augustus 2007 blijkt dat hij geen aanleiding ziet om zijn standpunt te wijzigen.
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad de vraag of het Uwv terecht besloten heeft om de WAO-uitkering van appellant met ingang van 27 mei 2001 te herzien naar de klasse 15 tot 25% ontkennend. De Raad kent daartoe doorslaggevende betekenis toe aan de hiervoor vermelde rapportage van de door hem geraadpleegde dermatoloog Ideler.
Nu Ideler de door appellant gestelde huidaandoening bij zijn onderzoek met het uitoefenen van gestandaardiseerde druk middels een dermatograaf heeft kunnen objectiveren en de door Ideler gestelde diagnose urticaria factitia (drukurticaria) voorts reeds op 30 juli 1990 is vastgesteld door de dermatoloog P.C.M. van de Kerkhof, die de Raad in een eerdere aanhangige procedure tussen appellant en een rechtsvoorganger van het Uwv heeft geraadpleegd, heeft bezwaarverzekeringsarts Corten naar het oordeel van de Raad in redelijkheid niet kunnen overwegen dat de aandoening van appellant niet objectiveerbaar is. De Raad is voorts van oordeel dat door bezwaarverzekeringsarts Corten niet genoegzaam gemotiveerd is dat de beperkingen van appellant zoals neergelegd in het voor appellant geldende belastbaarheidspatroon tegemoet komen aan de beperkingen zoals vastgesteld door Ideler. De deskundige stelde immers vast dat appellant niet blootgesteld diende te worden aan ongewone druk en frictie ten aanzien van de handen en het tillen van zware lasten evenmin wenselijk is. Het incidenteel kunnen dragen van tien kilogram, wat in een van de functies vereist is komt de Raad voor als een overschrijding van de belastbaarheid van appellant.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
Het vorenstaande leidt ertoe dat ook de aangevallen uitspraak niet kan worden gehandhaafd. De Raad bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze procedure is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de
Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, alsmede op € 77,30 terzake van door appellant gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting in eerste aanleg, het verschijnen bij de deskundige Ideler en het bijwonen van de zitting in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.526,30, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht ad € 116,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.