de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 30 september 2005, 02/290 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Aan het geding heeft tevens deelgenomen:
[werkgever] (hierna: werkgever)
Datum uitspraak: 29 november 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.A. Slager, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de werkgever laten weten als belanghebbende op de hoogte te willen blijven van de voortgang in de beroepszaak. Betrokkene heeft geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan de werkgever ter kennis te brengen. De werkgever heeft geen gebruik gemaakt van de hem ingevolge artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geboden mogelijkheid om een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters.
Betrokkene is verschenen, bijgestaan door I.T. Martens, kantoorgenoot van mr. Slager voornoemd. Namens de werkgever is niemand verschenen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het
Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Betrokkene is op 20 september 1995 vanwege oogklachten uitgevallen voor zijn werk als manager. Tijdens die periode van ongeschiktheid om zijn arbeid te verrichten is de arbeidsovereenkomst beëindigd in verband met een arbeidsconflict. Aan betrokkene is na afloop van de voor hem geldende wachttijd per 18 september 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Betrokkene is vanaf mei 1997 gaan werken voor een bedrijf, genaamd
[naam BV], waarvan zijn echtgenote directeur en enig aandeelhouder is. Betrokkene is de enige werknemer bij dit bedrijf. Hij heeft aan appellant opgegeven dat hij 10 uur per week werkt als adviseur/ontwerper van regelsystemen voor scheepsdieselmotoren en dat hij daarmee ƒ 1100,- per maand verdient. Zijn mate van arbeidsongeschiktheid is met ingang van 19 augustus 1998 herzien naar 65 tot 80%.
Per 1 oktober 1998 heeft betrokkene zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en zijn mate van arbeidsongeschiktheid is met ingang van 29 oktober 1998 weer op 80 tot 100% gesteld.
Begin 2000 heeft appellant een onderzoek ingesteld naar de werkzaamheden van betrokkene. Uit dit onderzoek is de conclusie getrokken dat betrokkene meer heeft gewerkt en verdiend dan hij heeft opgegeven. Dit heeft ertoe geleid dat bij besluit van
30 januari 2001 zijn WAO-uitkering met ingang van 1 december 1996 is ingetrokken. Bij besluit van 31 januari 2001 is een bedrag van € 85.106,31 aan teveel betaalde uitkering teruggevorderd over de periode 1 december 1996 tot en met 1 december 2000.
Namens betrokkene is tegen die besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard. Besloten is om de uitkering over de periode 1 december 1996 tot 1 december 1999 op grond van artikel 44 van de WAO te korten met de inkomsten uit arbeid, hetgeen in dit geval betekent dat de uitkering, vanwege de hoogte van de inkomsten, niet wordt uitbetaald. De uitkering wordt per 1 december 1999 ingetrokken omdat vanaf dat moment de arbeid wordt aangemerkt als passende arbeid. Voor de hoogte van het teruggevorderde bedrag heeft een en ander geen gevolgen. Dit bedrag blijft gelijk. Het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2001 wordt daarom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Aan appellant is opgedragen om opnieuw op de bezwaren van betrokkene te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts is appellant veroordeeld tot het vergoeden van de door betrokkene gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin betrokkene is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, het volgende overwogen:
"Vast staat dat eisers WAO-uitkering tot 1 december 1999 is gekort onder toepassing van het bepaalde in artikel 44 van de WAO. Met ingang van
1 december 1999 is eisers mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%.
Zowel ten aanzien van de periode voor, als de periode na 1 december 1999 is verweerder van mening dat eisers inkomsten dusdanig zijn geweest, dat in de thans in geding zijnde periode geen recht bestond op een WAO-uitkering en dat om die reden de over de periode 1 december 1996 tot en met 1 december 2000 betaalde uitkering onverschuldigd is betaald en mitsdien van eiser dient te worden teruggevorderd.
De rechtbank stelt vast dat verweerders besluit in de eerste plaats stoelt op de conclusie dat eiser in de in geding zijnde periode gedurende 40 uur per week werkzaamheden van economische betekenis heeft verricht.
Hoewel de rechtbank verweerder kan volgen in zijn betoog dat deze werkzaamheden in ieder geval in de lijn dan wel het verlengde liggen van de door eiser in het verleden bij Regulateurs verrichte werkzaamheden waardoor er geen relevant verlies aan verdiencapaciteit resteert, acht de rechtbank verweerders stelling dat eiser dit telkens in een omvang van 40 uur per week heeft gedaan onvoldoende onderbouwd, meer in het bijzonder daar waar het gaat om de periode na 1 juli 1999.
In het bestreden besluit overweegt verweerder daarover het volgende:
‘Nu is aangetoond dat u vanaf 1 december 1996 40 uur per week arbeid verrichtte en u verklaard heeft dat er geen wijziging in het aantal uren heeft plaatsgehad meent het Lisv dat u ook na de breuk met [naam bedrijf] 40 uur per week arbeid heeft verricht’
In aanmerking nemende het feit dat het thans door verweerder gehanteerde aantal niet strookt met het tijdens het in 1998 geëntameerde opsporings-onderzoek gevonden aantal, alsmede het feit dat eiser in zijn verklaring niet spreekt over de periode na 1 juli 1999, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, daar waar het gaat om het aantal door eiser per week gewerkte uren, meer in het bijzonder voor wat betreft de periode na 1 juli 1999, onvoldoende motiveert waarom voor wat betreft de gehele in geding zijnde periode uitgegaan dient te worden van 40 gewerkte uren. De enkele overweging dat uit eisers verklaring dat er geen wijziging in het aantal uren heeft plaatsgehad kan worden afgeleid dat eiser ook na de breuk met [naam bedrijf]
40 uur per week arbeid heeft verricht acht de rechtbank in dit opzicht onvoldoende.
Ten aanzien van de periode voor 1 juli 1999 is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de samenwerking met [naam bedrijf] in die periode eerder kan worden aangenomen dat eiser 40 uur per week werkzaam was.
Het is de rechtbank evenwel niet zonder meer duidelijk geworden wat verweerder in dit verband doorslaggevend heeft geacht. Mogelijk kunnen dat de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen zijn. Het is echter ook mogelijk dat verweerder zich daarbij tevens heeft gebaseerd op andere informatie (bijvoorbeeld de subsidieaanvraag).
Daar waar eiser zich primair op het standpunt stelt dat hij altijd voldoende inlichtingen heeft verstrekt en de hoogte van de door hem ontvangen inkomsten, alsmede de door verweerder vastgestelde omvang van de door hem verrichte werkzaamheden bestrijdt, is het aan verweerder om eventueel door hem gehanteerde aannames goed te onderbouwen.
Te meer, nu eiser ook in 1998 is onderworpen aan een opsporingsonderzoek, waarbij uiteindelijk de conclusie is getrokken dat er geen sprake was van fraude.
Verweerder is in het licht van het vorenstaande er naar het oordeel van de rechtbank niet, dan wel onvoldoende, in geslaagd om het bestreden besluit te voorzien van een deugdelijke motivering, met name daar waar het de vastgestelde omvang van eisers werkzaamheden betreft.
Ook na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld slaagt verweerder er naar het oordeel van de rechtbank niet in het besluit afdoende te motiveren. Verweerder volstaat met het inzenden van een aantal algemeen geformuleerde reacties en het overleggen van nadere gegevens, zonder duidelijk aan te geven welke gevolgtrekkingen daaruit, in het kader van het bestreden besluit, kunnen worden gemaakt."
Appellant heeft in hoger beroep allereerst aangegeven het zeer te betreuren dat de uitspraak, ondanks herhaald telefonisch verzoek van het Uwv om met spoed uitspraak te doen, eerst na een periode van bijna twee jaar na de behandeling ter zitting op 14 oktober 2003 door de rechtbank is gegeven op 30 september 2005. Daardoor wordt onder meer nader overleg met de fiscus en anderen, ernstig bemoeilijkt.
Voorts stelt appellant dat de uitspraak van de rechtbank niet strookt met een op
27 september 2005 door de Raad gegeven uitspraak, LJN: AU3702. In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de goede procesorde met zich meebrengt dat de uitspraak van een enkelvoudige kamer van een rechtbank wordt gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid. Dit uitgangspunt leidt uitsluitend uitzondering indien partijen, nadat de zaak ter zitting is behandeld, conform artikel 8:57 van de Awb, toestemming hebben gegeven dat een nader onderzoek ter zitting uitblijft, mits partijen bij het verlenen van die toestemming in kennis zijn gesteld van het feit dat een andere opvolgend rechter de beslissing neemt.
In casu is appellant bij de brief van 3 november 2004, waarbij is gevraagd om toestemming te geven voor een uitspraak buiten zitting, niet geïnformeerd over het feit dat de beslissing niet door mr. J.H. de Wildt (de rechter van de enkelvoudige kamer op
14 oktober 2003) maar door mr. A.T. de Kwaasteniet zou worden genomen. Reeds op grond daarvan moet volgens appellant de uitspraak worden vernietigd.
Dit geldt volgens appellant evenzeer waar het betreft de inhoudelijke aspecten van de zaak. Appellant heeft hierbij aangegeven dat er wel degelijk uitvoerig onderzoek is verricht naar het doen en laten van betrokkene in de bewuste periodes. De conclusies uit het onderzoek van 1998 zijn niet meer relevant omdat betrokkene destijds geen openheid van zaken heeft gegeven. De conclusies uit de diverse arbeidskundige rapportages in combinatie met de gegevens van de fiscus en van het subsidieorgaan Senter maken voldoende duidelijk dat betrokkene allerminst aan zijn verplichting heeft voldaan om appellant adequaat in te lichten over alle feiten en omstandigheden die voor de uitvoering van de WAO van belang zijn. Voorts wordt aangevoerd dat de rechtbank al te zeer doorslaggevend heeft geacht de mate waarin wel of niet met recht gesteld kan worden dat betrokkene 40 uur per week werkte. Appellant heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van deze Raad van 28 september 2005, LJN: AU3922, waaruit kan worden afgeleid dat niet het aantal gewerkte uren doorslaggevend is maar de hoogte van de inkomsten waarmee de persoon in kwestie zichzelf (indirect) heeft verrijkt.
In het verweerschrift is namens betrokkene aangegeven dat betrokkene het eveneens betreurt dat de uitspraak van de rechtbank zo’n lange tijd in beslag heeft genomen, waarbij komt dat er ook nog geen inhoudelijk oordeel omtrent de kwestie is gedaan maar de zaak op formele punten is gestrand. Betrokkene kan evenwel instemmen met het uiteindelijke oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en verzoekt om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad oordeelt als volgt.
Het tijdsverloop van bijna twee jaar vanaf de zitting van de rechtbank op 14 oktober 2003 tot aan de datum van de uitspraak 30 september 2005 roept de vraag op of hier sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154, hierna: het EVRM). De Raad constateert dat betrokkene niet heeft verzocht om een vernietiging van de aangevallen uitspraak om die reden. Uit het verweerschrift blijkt immers dat hij verzoekt om de uitspraak te bevestigen. Nu betrokkene zelf geen beroep doet op artikel 6 van het EVRM en appellant als bestuursorgaan zich daarop niet kan beroepen omdat dit artikel niet voor een bestuursorgaan is geschreven, laat de Raad de vraag naar de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing.
Ten aanzien van de grief van appellant over het niet informeren dat een andere rechter de uitspraak zou geven, overweegt de Raad het volgende.
De feitelijke gang van zaken is in zoverre anders dan in de genoemde uitspraak van
27 september 2005, dat appellant er wel van op de hoogte is gesteld dat een andere rechter de zaak zou overnemen. Bij brieven van 17 augustus 2004 heeft mr. J.S. Bartstra aan partijen bericht dat vanwege het vertrek van mr. De Wildt naar een andere rechtbank, de behandeling van de procedure door hem is overgenomen. De toestemming om de zaak buiten zitting af te handelen is op 8 november 2004 door appellant gegeven. Op dat moment was appellant er dus van op de hoogte gesteld dat de rechter die de zitting had geleid niet de uitspraak zou doen. De uitspraak is uiteindelijk niet gedaan door
mr. Bartstra maar door mr. De Kwaasteniet, zonder dat partijen daarvan voorafgaand aan het geven van de uitspraak op de hoogte zijn gesteld. Hierdoor is appellant (en overigens ook betrokkene) de mogelijkheid ontnomen om hiertegen bezwaar te maken. Partijen hebben evenwel in hoger beroep geen specifieke bezwaren geuit tegen de vervanging van
mr. Bartstra door mr. De Kwaasteniet. De Raad ziet daarom in de feitelijke gang van zaken in dit geval onvoldoende reden om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen wegens schending van de goede procesorde.
De Raad onderschrijft de stelling van appellant dat de vraag hoeveel uren betrokkene werkzaam is geweest niet van doorslaggevend belang is bij beantwoording van de vraag wat de omvang is van het door betrokkene genoten inkomen uit arbeid. Zoals eerder overwogen in de door appellant genoemde uitspraak van 28 september 2005 gaat het om de loonwaarde die aan de arbeid moet worden toegerekend. De Raad stelt vast dat betrokkene in de in geding zijnde periode samen met zijn echtgenote in het op haar naam staande bedrijf werkte, welk bedrijf blijkens de gegevens van de Belastingdienst een niet onaanzienlijke winst maakte. Desgevraagd heeft betrokkene ter zitting van de Raad aangegeven dat niet zijn echtgenote, maar hijzelf de ‘vakman’ is, dat wil zeggen degene met de specifieke technische kennis binnen het bedrijf. Naar het oordeel van de Raad moet aan de specifiek technische werkzaamheden, waar het bij dit bedrijf om gaat, een hogere loonwaarde worden toegekend dan aan de werkzaamheden van de echtgenote. De Raad wijst erop dat de Belastingdienst tot de conclusie is gekomen dat het door betrokkene genoten loon niet op zakelijke basis is vastgesteld en dat daarop een correctie dient plaats te vinden. De Belastingdienst heeft het aan betrokkene toe te rekenen loon voor 1997 vastgesteld op f 80.038,-, voor 1998 op f 130.872,- en voor 1999 voorlopig op
f 126.285,-. Daarnaast heeft de bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam in zijn rapport van 9 februari 2004 geconstateerd dat de hoogte van het dividend een hoger loon voor betrokkene mogelijk had gemaakt. Het dividend bedraagt in de jaren 1997, 1998 en 1999 respectievelijk ƒ 152.453,-, ƒ 249.281,- en ƒ 240.544,-.
De Raad ziet geen aanleiding om een onderscheid te maken tussen de periode tot 1 juli 1999 en de periode daarna, zoals de rechtbank heeft gedaan. De Raad wijst erop dat betrokkene tijdens de hoorzitting zelf heeft verklaard dat hij zijn werkzaamheden na de breuk met [naam bedrijf] in dezelfde omvang heeft voortgezet. Hij is doorgegaan met het ontwikkelen van zijn product en heeft een nieuwe partner gevonden. Ook uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt niet dat de inkomsten na 1 juli 1999 in belangrijke mate zijn verminderd.
Namens betrokkene is aangevoerd dat aan de berekeningen van de Belastingdienst geen waarde kan worden toegekend, omdat de Belastingdienst niets anders doet dan de conclusies van appellant overnemen. Hij heeft de beslissingen van de Belastingdienst aangevochten en in een gesprek met de Belastingdienst zou hem zijn medegedeeld dat de Belastingdienst wacht op de uitspraak van deze Raad in het geschil met appellant.
De Raad overweegt dat de Belastingdienst een zelfstandige beoordelingsruimte heeft, waarvan door die dienst ook gebruik is gemaakt. De Belastingdienst heeft een zelfstandig onderzoek verricht, onder andere door contact op te nemen met het subsidieorgaan Senter. Betrokkene heeft geen stukken overgelegd om zijn stelling dat de Belastingdienst tot de verkeerde conclusies is gekomen te onderbouwen, zodat de Raad aan dit betoog voorbij gaat.
Naar het oordeel van de Raad is voldoende komen vast te staan dat in dit geval sprake is van indirecte verrijking en dat aan betrokkene zodanige inkomsten uit arbeid kunnen worden toegerekend dat er geen sprake is van enig verlies aan verdiencapaciteit. Appellant was derhalve gerechtigd om met terugwerkende kracht over te gaan tot het anticumuleren van de uitkering gedurende de periode 1 december 1996 tot
1 december 1999 en tot het intrekken van de uitkering met ingang van de laatstgenoemde datum.
Het argument van betrokkene dat hij altijd aan zijn informatieplicht heeft voldaan kan geen doel treffen. Zo blijkt uit een rapport van A. Hingstman, bestemd voor de Afdeling Werkgeverscontacten van het toenmalige GAK-kantoor in Groningen, dat betrokkene in een op 6 mei 1997 gevoerd gesprek heeft medegedeeld dat zijn echtgenote voor haar werkzaamheden geen beloning ontving, terwijl uit de brief van de Belastingdienst van
25 november 2002, inhoudend een “kennisgeving navorderingsaanslag en boete”, is gebleken dat zij in 1997 onder de noemer loon een bedrag van ƒ 130.674,- van [naam BV ] heeft ontvangen. De Raad concludeert hieruit dat appellant zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat betrokkene niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan.
Namens betrokkene zijn geen aparte bezwaren aangevoerd tegen het terugvorderings-besluit. De Raad is niet gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.