ECLI:NL:CRVB:2007:BB9632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6411 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de vraag of de WW-uitkering van appellante terecht is geweigerd op de grond dat zij verwijtbaar werkloos is. Appellante, die van 6 april 1989 tot 1 maart 2005 als kamermeisje werkte bij Leisure International Nederland B.V., heeft haar arbeidsovereenkomst zien ontbinden door de kantonrechter. Na haar ontslag heeft zij op 11 maart 2005 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd bij besluit van 24 juni 2005 met ingang van 1 juni 2005 blijvend geheel geweigerd. Het Uwv stelde dat appellante verwijtbaar werkloos was, omdat zij zich herhaaldelijk niet aan de regels had gehouden en zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. Appellante bestreed dit en voerde aan dat zij niet op grond van een dringende reden was ontslagen en dat zij recht had op een gedeeltelijke uitkering gezien de lange duur van haar dienstverband.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante feiten. De Raad concludeerde dat appellante zich veelvuldig niet aan de regels had gehouden, wat leidde tot een vertrouwensbreuk met haar werkgever. Ondanks waarschuwingen en dreigingen met ontslag, heeft appellante haar gedrag niet verbeterd. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar gedrag tot beëindiging van haar dienstverband zou kunnen leiden. Daarom was het Uwv gerechtigd om de uitkering blijvend geheel te weigeren. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

06/6411 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2006, 05/2430 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Caddeo, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Voor appellante is verschenen mr. Caddeo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Appellante is van 6 april 1989 tot 1 maart 2005 als kamermeisje voor 19 uur per
week in dienst geweest bij Leisure International Nederland B.V., handelend onder de naam Amsterdam Marriott Hotel (hierna: de werkgever). Bij beschikking van 17 februari 2005 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever met ingang van 1 maart 2005 ontbonden. Gelet op hetgeen over en weer door partijen is aangevoerd is volgens de kantonrechter aannemelijk geworden dat er een zodanig verschil van inzicht bestaat tussen appellante en de werkgever over de wijze van uitvoering van de werkzaamheden dat de verzochte ontbinding gerechtvaardigd is. Aan appellante is een ontbindingsvergoeding van € 9500,-- bruto toegekend.
2.3. Op 11 maart 2005 heeft appellante een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, welke uitkering haar bij besluit van 24 juni 2005 met ingang van 1 juni 2005 bij wijze van maatregel blijvend geheel is geweigerd op de grond dat zij verwijtbaar werkloos is. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van
3 oktober 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat uit nader door de werkgever overgelegde stukken dient te worden geconcludeerd dat zich in 2003 en 2004 incidenten hebben voorgedaan die voor de werkgever onacceptabel waren en waarvoor appellante een aantal schriftelijke waarschuwingen is gegeven. De incidenten betroffen de veelvuldige ziekmeldingen, het niet aanwezig zijn bij controlebezoeken van de Arbodienst, het niet tijdig verschijnen op het werk, het voortijdig verlaten van de werkplek, de ?verdwijningen’ tijdens werktijd, het eigenmachtig wijzigen van de roosterindeling, het verrichten van privé-bezigheden in werktijd, een ongemotiveerde werkhouding etc.. Appellante heeft zich naar de mening van het Uwv zodanig gedragen dat zij - mede op grond van de gegeven waarschuwingen van de werkgever - redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat haar gedrag er uiteindelijk toe zou leiden, dat haar werkgever zou overgaan tot het (doen) beëindigen van haar dienstverband.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Zij betwist dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid, omdat zij niet is ontslagen op grond van een dringende reden. Verder heeft appellante aangevoerd dat, zo er al sprake zou zijn van verwijtbare werkloosheid, zij recht heeft op een gedeeltelijke WW-uitkering gezien de lange duur van haar dienstverband en het feit dat het ontslag niet uitsluitend aan haar is te wijten. Ten slotte meent appellante dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat het Uwv niet heeft onderzocht of er sprake is van dringende redenen die nopen tot het achterwege laten van een maatregel.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Voor zover appellante meent dat voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van haar werkloosheid de met ingang van
1 oktober 2006 in werking getreden gewijzigde regelgeving van toepassing is, merkt de Raad op dat in artikel 130o van de Wet wijziging WW-stelsel (Stb. 2006, 303), voor zover hier van belang, uitdrukkelijk is bepaald dat artikel 24 van de WW zoals dit artikel luidde op de dag vóór de inwerkingtreding van het hier aan de orde zijnde onderdeel van de Wet wijzing WW-stelsel van toepassing blijft met betrekking tot een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen op of voor die dag. Dat brengt mee dat alleen de werknemers die op of na 1 oktober 2006 werkloos worden onder de toepassing van de nieuwe regels vallen.
5.2. De vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend. De Raad is bij het vormen van zijn oordeel uitgegaan van het beeld van het gedrag van appellante zoals dat naar voren komt uit de informatie van de zich onder de gedingstukken bevindende kopieën uit haar personeelsdossier. Daaruit blijkt dat appellante zich veelvuldig heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door te laat op het werk te verschijnen, de werkplek voortijdig te verlaten en tegen de regels in het werkrooster op eigen gezag te wijzigen. Bij controle van de Arbo-dienst na een ziekmelding was appellante dikwijls niet thuis hetgeen als consequentie had dat haar ziekengeld werd gekort met 30%. Daarnaast was er sprake van een aantal andere incidenten. Appellante heeft door zich niet aan de regels te houden haar arbeidsrelatie met haar werkgever op het spel gezet. Ondanks het feit dat zij herhaaldelijk op haar gedrag is aangesproken en vele malen schriftelijk is gewaarschuwd, waarbij enkele malen met ontslag is gedreigd, heeft appellante haar gedrag niet verbeterd. Evenmin heeft zij objectiveerbare gegevens ingebracht waaruit zou kunnen blijken dat het beeld van haar gedrag niet in overeenstemming is met de werkelijkheid.
5.3. Op grond van het hiervoor vermelde samenstel van gedragingen is de Raad van oordeel dat appellante redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat haar werkgeefster het vertrouwen in haar zou kunnen verliezen en tot beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen overgaan. Het Uwv heeft daarom terecht geconcludeerd dat appellante de onder 5.1. vermelde verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt, heeft overtreden.
Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW was het Uwv in beginsel gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren. Nu niet is gebleken dat het nakomen van genoemde verplichting appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, waarbij zij opgemerkt dat de lengte van het dienstverband in dit verband geen rol speelt, en dat de Raad in hetgeen appellante ter zitting van de Raad heeft aangevoerd evenmin dringende redenen ziet als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW, is de Raad van oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht aan appellante uitkering ingevolge de WW blijvend geheel heeft geweigerd.
5.4. De Raad merkt in dit verband nog op dat het op de weg van appellante zelf ligt om feiten en omstandigheden naar voren te brengen, welke naar haar mening moeten worden aangemerkt als dringende redenen als hiervoor bedoeld.
6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) K. Moaddine.
BvW
1611