ECLI:NL:CRVB:2007:BB9626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5913 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht geweigerde WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en terugvordering van voorschotten

In deze zaak gaat het om de vraag of de WW-uitkering van appellante terecht blijvend geheel is geweigerd omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante, die sinds maart 2001 als productie-medewerker werkte, heeft in 2005 een vaststellingsovereenkomst getekend om haar arbeidsovereenkomst te ontbinden. Het Uwv heeft haar WW-aanvraag afgewezen, stellende dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden door mee te werken aan haar ontslag. De rechtbank Groningen heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen in overweging genomen. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de bedrijfseconomische redenen die aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag lagen. De Raad stelt vast dat zowel appellante als de werkgever hebben verklaard dat het einde van het dienstverband is ingegeven door bedrijfseconomische redenen, en dat er geen werk beschikbaar was voor appellante. Het Uwv had moeten onderzoeken of er functies beschikbaar waren en had een standpunt moeten innemen over de bedrijfseconomische redenen.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het Uwv moet opnieuw beslissen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.341,76 bedragen, en moet het griffierecht van € 142,-- aan appellante worden vergoed.

Uitspraak

06/5913 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 september 2006, 05/1412 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. uit de Fles, advocaat te Almere-Stad, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007. Appellante is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. uit de Fles voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante was sinds maart 2001 gedurende 36 uur per week als produktie-medewerker werkzaam via Start Uitzendbureau B.V. (hierna: de werkgever). In verband met ziekte heeft zij van 10 januari 2005 tot en met 27 februari 2005 niet gewerkt en aansluitend niet vanwege zogenaamde leegloopuren. Appellante heeft op 24 maart 2005 een vaststellingsovereenkomst getekend waarin de werkgever en appellante zijn overeengekomen dat de kantonrechter wordt verzocht de arbeidsovereenkomst van appellante per 1 mei 2005 te ontbinden. Bij beschikking van 30 maart 2005 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van appellante met de werkgever per 1 mei 2005 ontbonden onder toewijzing aan appellante van een vergoeding van € 5.534,80 bruto. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd.
3. Bij besluit van 15 juli 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 2 mei 2005 blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante heeft zich volgens het Uwv zodanig gedragen dat de dienstbetrekking beëindigd zou worden dan wel te weinig verweer gevoerd tegen het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De onverschuldigd betaalde voorschotten ten bedrage van € 1.958,25 zijn bij besluit van 29 juli 2005 van appellante teruggevorderd.
4. Bij het bestreden besluit van 14 oktober 2005 heeft het Uwv het tegen het besluit van 15 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij heeft meegewerkt aan haar ontslag door daar schriftelijk mee akkoord te gaan, terwijl niet is gebleken dat het dienstverband niet kon worden voortgezet. Het Uwv heeft op basis van een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 11 oktober 2005 geen redenen gezien om aan te nemen dat het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
6. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat aan de ontbinding louter bedrijfseconomische redenen ten grondslag hebben gelegen, te weten het gedurende geruime tijd niet beschikbaar zijn van het produktiewerk waarvoor appellante was aangesteld. Omdat een ontslag om die reden voor een werkgever veel werk oplevert is, zoals in de praktijk vaker gebeurt, voor een neutrale ontbinding gekozen. Appellante meent dat haar ten onrechte is verweten dat zij aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft meegewerkt. Indien een verweer geen kans van slagen heeft, is een beëindiging met wederzijds goedvinden wel geoorloofd. Zo ook in het geval van appellante waarbij cruciaal is of zij zich al dan niet mocht neerleggen bij het ontslag.
Ten slotte heeft appellante subsidiair gesteld dat het haar niet in overwegende mate kan worden verweten dat zij heeft gehandeld volgens de toenmalige ontslagpraktijk.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. De te beantwoorden vraag luidt in het onderhavige geval of het Uwv appellante terecht heeft verweten onnodig te hebben ingestemd met een gang van zaken die tot het einde van haar dienstbetrekking heeft geleid, terwijl aan voortzetting daarvan geen zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. Daarbij is de enkele ondertekening van de vaststellingsovereenkomst onvoldoende voor de conclusie dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Daarvoor moeten alle van belang zijnde feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen.
7.2. Uit de stukken blijkt dat zowel appellante als de werkgever in de bezwaarfase hebben verklaard dat het einde van het dienstverband is ingegeven door bedrijfseconomische redenen. Appellante was werkzaam als produktiemedewerker en heeft verklaard dat er in het noorden van het land voor haar geen produktiewerk te vinden was. Ook de werkgever heeft verklaard dat hij er niet in is geslaagd om appellante aan het werk te krijgen, omdat er geen aanbod was van produktiewerk.
7.3. De Raad stelt vast dat het Uwv in het kader van het vaststellen van het recht op WW weliswaar contact heeft gehad met de werkgever van appellante, waaruit bleek dat appellante sinds januari 2005 in de leegloop zat, maar niet heeft onderzocht of er inderdaad geen functies meer voor appellante beschikbaar waren. Naar het oordeel van de Raad was een onderzoek naar het bestaan van de genoemde bedrijfseconomische redenen nodig, omdat voor de beoordeling van de vraag of appellante kan worden verweten dat zij heeft ingestemd met de beëindiging van haar dienstbetrekking relevant is of sprake is geweest van een situatie waarin de kans dat appellante de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tegen had kunnen houden als overwegend positief moet worden ingeschat. Het Uwv had tenminste hierover een standpunt moeten innemen.
7.4. Nu dit standpunt ontbreekt is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen, noch is voorzien van een deugelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, vermeerderd met de reiskosten van appellante in beroep en hoger beroep, begroot op in totaal € 53,76, in totaal derhalve
€ 1.341,76.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 oktober 2005;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.341,76, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- (€ 105,-- + € 37,--) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007.
(get). M.A. Hoogeveen.
(get). M.B. de Gooijer.
20/11
SG