ECLI:NL:CRVB:2007:BB9612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3883 WW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens overschrijding van de herlevingstermijn

In deze zaak heeft betrokkene, een werknemer die in 1998 in dienst trad bij Thermobile Industries B.V., een WW-uitkering aangevraagd per 1 mei 2005. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag geweigerd, omdat de herlevingstermijn van zes maanden was overschreden. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep van betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank Breda behandeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het WW-recht over deel B niet kon herleven, maar betrokkene was van mening dat hij vanaf 3 mei 2004 volledig arbeidsongeschikt was en dat zijn recht op WW-uitkering pas per 1 mei 2005 was ontstaan.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene op 21 juli 2004 hersteld was verklaard, maar niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op WW-uitkering over deel B met ingang van 21 juli 2004 was geëindigd. De Raad heeft de relevante artikelen van de Werkloosheidswet (WW) besproken, waaronder artikel 21, dat bepaalt dat herleving van het recht op uitkering alleen mogelijk is binnen een termijn van zes maanden na het eindigen van het recht. Aangezien betrokkene langer dan zes maanden niet beschikbaar was, kon het recht op WW-uitkering niet herleven.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze was aangevochten en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de herlevingstermijn en de voorwaarden waaronder een WW-uitkering kan worden toegekend, vooral in situaties van arbeidsongeschiktheid en loondoorbetaling door de werkgever.

Uitspraak

06/3883 WW
06/3884 WW
06/4338 WW
06/4339 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. [betrokkene] (hierna: betrokkene),
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juni 2006, 05/4193 en 05/4608 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 21 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene en het Uwv hebben hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2007. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en betrokkene in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen.
Bij brief van 15 mei 2007 heeft betrokkene nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 29 augustus 2007, waar partijen zijn verschenen als op 25 april 2007.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitvoerige weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat, gezien de thans nog aan de orde zijnde geschilpunten, met het volgende.
2.2. Betrokkene is in 1998 in dienst getreden van Thermobile Industries B.V. te Breda (hierna: de werkgever) en was gedurende 38 uur per week werkzaam als plaatwerker. Op 11 juni 2003 is hij (laatstelijk) uitgevallen met rugklachten. Naar aanleiding van diens aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) is vastgesteld dat betrokkene ongeschikt was voor zijn arbeid als plaatwerker maar geschikt voor het verrichten van passende arbeid. Betrokkene is minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht zodat het Uwv hem een WAO-uitkering met ingang van 3 mei 2004 heeft ontzegd.
2.3. Op 27 april 2004 heeft betrokkene met de werkgever en de arbeidsdeskundige van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de afspraak gemaakt dat hij met ingang van 3 mei 2004 gedurende een periode van vier weken twee uur per dag aangepast werk bij zijn werkgever zou gaan verrichten, na afloop van welke termijn in overleg met de Arbo-arts zou worden bezien of uitbreiding naar bijvoorbeeld halve dagen mogelijk zou zijn. Die afspraak hield voorts in dat de werkgever betrokkene het loon over 19 uur per week zou betalen en dat betrokkene voor de overige 19 uur een uitkering ingevolge de WW zou aanvragen.
2.4. Betrokkene is op 3 mei 2004 begonnen met de aangepaste werkzaamheden. Met ingang van die datum heeft de werkgever het loon over 19 uur (hierna: deel A) per week betaald. Het Uwv heeft betrokkene bij besluit van 25 januari 2005 ingaande die datum een WW-uitkering toegekend en betrokkene heeft voor de (overige) 19 uren (hierna: deel B) WW-uitkering ontvangen. Die uitkering werd aan de werkgever betaalbaar gesteld, zodat betrokkene zijn gewone (netto)loon ontving.
2.5. Op 8 juni 2004 heeft betrokkene de aangepaste werkzaamheden gestaakt in verband met een toename van zijn lichamelijke klachten. De werkgever heeft het loon doorbetaald over 19 uur. Naar aanleiding van de ziekmelding van betrokkene in het kader van de WW heeft het Uwv hem over 19 uur ziekengeld toegekend en het recht op WW-uitkering beëindigd.
2.6. Betrokkene is per 21 juli 2004 hersteld verklaard. Hij heeft de aangepaste werkzaamheden nadien niet hervat en ook geen andere werkzaamheden meer verricht voor de werkgever. De hersteld verklaring heeft geleid tot beëindiging door het Uwv van het ziekengeld. De WW-uitkering is echter niet herleefd, omdat betrokkene niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dit is in het besluit op bezwaar van 12 mei 2005 neergelegd. De werkgever heeft vanaf 21 juli 2004 aan betrokkene het volledige loon (deel A en B) doorbetaald. Uit de stukken blijkt dat de werkgever dit heeft gedaan omdat de Arbo-arts betrokkene ongeschikt achtte voor het aangepaste werk en omdat hij meende gehouden te zijn het loon bij arbeidsongeschiktheid gedurende 2 jaar door te betalen.
2.7. Per 1 mei 2005 heeft de werkgever in verband met het verstrijken van het tweede ziektejaar de loondoorbetaling aan betrokkene gestaakt. De werkgever heeft tevens aan de Centrale organisatie werk en inkomen toestemming gevraagd voor het opzeggen van de arbeidsverhouding met betrokkene. Deze toestemming is op 27 oktober 2005 verleend door de Raad van bestuur van die organisatie.
2.8. Betrokkene heeft een WW-uitkering aangevraagd per 1 mei 2005. Bij besluit van
12 september 2005 heeft het Uwv geweigerd betrokkene met ingang van 1 mei 2005 WW-uitkering over 19 uur (deel A) toe te kennen en heeft vastgesteld dat het recht op WW-uitkering over de overige 19 uur (deel B) per 1 mei 2005 niet is herleefd, omdat de daarvoor geldende herlevingstermijn van zes maanden, welke is aangevangen op 21 juli 2004, was verstreken.
2.9. Bij beslissing op bezwaar van 8 november 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv betrokkenes bezwaar tegen het besluit van 12 september 2005 ongegrond verklaard. Bij besluit van 12 januari 2006 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 in zoverre gewijzigd, dat alsnog met ingang van 1 mei 2005
WW-uitkering over 19 uur (deel A) is toegekend.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat het WW-recht over deel B niet kan herleven met ingang van 1 mei 2005, maar dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten te bezien of per die datum met toepassing van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren een nieuw recht was ontstaan. De rechtbank heeft voorts nog geoordeeld over een voorschotbesluit, welk oordeel in hoger beroep niet is aangevochten.
4.1. Betrokkene heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het WW-recht over deel B per 1 mei 2005 niet kon herleven. Betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij vanaf
3 mei 2004 doorlopend volledig arbeidsongeschikt is geweest, zodat het WW-recht over deel B pas met ingang van 1 mei 2005 is ontstaan. Subsidiair heeft betrokkene aangevoerd dat dat recht is herleefd per 1 mei 2005, omdat hij toen beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en voldeed aan alle voorwaarden voor het recht op WW-uitkering.
4.2. Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen de gehele vernietiging van de bestreden besluiten 1 en 2. Hierbij heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank op onjuiste gronden tot vernietiging van bestreden besluit 1 is overgegaan en dat vernietiging van bestreden besluit 2 reeds onjuist is, omdat bij dat besluit toekenning van een WW-recht heeft plaatsgevonden waartegen betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt vast dat het Uwv bij het bestreden besluit 2 aan betrokkene met ingang van 1 mei 2005 een WW-uitkering heeft toegekend over deel A en dat die toekenning door betrokkene in beroep niet is aangevochten. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte dat besluit vernietigd.
5.2.1 Ter beoordeling staat thans nog het recht op WW-uitkering over deel B per 1 mei 2005.
5.2.2. De Raad stelt vast dat betrokkene tegen het besluit van 25 januari 2005, waarbij aan hem met ingang van 3 mei 2004 een WW-uitkering is toegekend, geen rechts-middelen heeft aangewend en dat dit besluit dus rechtens onaantastbaar is geworden. De Raad gaat uit van de rechtmatigheid van die toekenning. Mede gelet hierop verwerpt de Raad de primaire stelling van betrokkene dat het WW-recht over deel B eerst op 1 mei 2005 is ontstaan.
5.2.3. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het Uwv ten onrechte verweten niet te zijn nagegaan of met toepassing van het Besluit gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren, in verband met de doorbetaling van loon tot die datum door de werkgever, per 1 mei 2005 een nieuw recht op WW-uitkering over deel B was ontstaan. Het arbeidsurenverlies over tenminste 19 uur is immers reeds op 3 mei 2004 ingetreden en er is geen sprake van een nieuw arbeidsurenverlies ten aanzien van deel B per 1 mei 2005.
5.2.4. Uitgaande van hetgeen in 5.2.2. en 5.2.3. is overwogen moet worden bezien of het recht op uitkering over deel B is herleefd met ingang van 1 mei 2005. Van een eerdere herleving kan, naar tussen partijen niet in geschil is, geen sprake zijn, omdat betrokkene eerst vanaf 1 mei 2005 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
5.2.5. Artikel 21, eerste lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat, indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel b of d, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, het recht op uitkering herleeft met inachtneming van onder meer het derde lid. Hierin is, kort samengevat, bepaald dat herleving slechts mogelijk is indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden die tot dat eindigen hebben geleid niet langer is dan zes maanden.
Deze termijn geldt niet indien sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid terzake waarvan de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in onder meer artikel 19, eerste lid, onderdeel a, van de WW.
In artikel 20, eerste lid, van de WW is, voor zover van belang, bepaald dat het recht op uitkering eindigt:
b. voor zover de werknemer niet langer werkloos is;
d. zodra de werknemer geen recht op uitkering heeft op grond van artikel 19.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW heeft de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt, geen recht op uitkering ingevolge de WW.
5.2.6. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene met ingang van 8 juni 2004 recht had op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) en dat het recht op WW-uitkering met ingang van die datum is geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW. Nu vaststaat dat betrokkene met ingang van 21 juli 2004 hersteld is verklaard, maar zijn werkzaamheden niet heeft hervat en van zijn werkgever zijn volledige loon kreeg doorbetaald, rijst de vraag of het Uwv er terecht van uit is gegaan dat het recht op WW-uitkering met ingang van 21 juli 2004 niet ingevolge onderdeel d, maar ingevolge onderdeel b van artikel 20, eerste lid, van de WW geëindigd is gebleven.
Voor het antwoord op deze vraag acht de Raad, nu betrokkene per 21 juli 2004 geen uitkering op grond van de ZW meer ontving, van belang of de loondoorbetaling door de werkgever vanaf die datum moet worden aangemerkt als een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de ZW.
5.2.7. Betrokkene is arbeidsongeschikt geworden vóór 1 januari 2004. Dat betekent dat de werkgever op grond van artikel 7:629 van het BW verplicht was het loon bij ziekte gedurende 52 weken door te betalen. De grondslag van de loondoorbetaling na 21 juli 2004 over deel B is naar het oordeel van de Raad dan ook niet in dat artikel gelegen, omdat de periode van 52 weken toen al was verstreken. Betrokkene heeft gesteld dat de loondoorbetaling door de werkgever met ingang van 21 juli 2004 zijn grondslag vond in artikel 6.4 van de CAO Metalektro. De desbetreffende CAO, zoals die luidde tot 1 april 2005, bevat echter naar het oordeel van de Raad geen duidelijke, door de werknemer af te dwingen, verplichting voor de werkgever om in geval van ziekte van een werknemer langer dan 52 weken loon door te betalen. Wel verplichtte artikel 6.4, zevende lid, van de CAO de werkgever om na het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid gedurende één jaar aanvullingen op de WAO- en WW-uitkeringen tezamen te verstrekken. Appellant ontving echter noch een WAO-, noch een WW-uitkering. De Raad kan dan ook niet anders concluderen dan dat de werkgever onverplicht ook gedurende het tweede ziektejaar aan betrokkene ten titel van ziekengeld ook het loon over deel B heeft doorbetaald.
De Raad is voorts van oordeel dat deze onverplicht gedane betaling niet kan worden aangemerkt als een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de Ziektewet.
Mede in aanmerking nemende dat door betrokkene niet is betwist dat hij met ingang van 21 juli 2004 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden volgt uit het vorenstaande dat het recht op WW-uitkering over deel B met ingang van 21 juli 2004 is geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.2.8. Uit het vorenstaande volgt dat herleving van dat recht per 1 mei 2005 slechts mogelijk was indien de in artikel 21, derde lid, van de WW genoemde periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden die tot dat eindigen hebben geleid niet langer is geweest dan zes maanden. Niet weersproken is dat in dit geval niet aan die voorwaarde is voldaan, omdat betrokkene vanaf 21 juli 2004 langer dan zes maanden niet beschikbaar is geweest om arbeid te aanvaarden. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat het Uwv bij bestreden besluit 1 terecht heeft vastgesteld dat het recht op WW-uitkering over deel B niet is herleefd per 1 mei 2005. Hieruit volgt dat de rechtbank bestreden besluit 1 ten onrechte heeft vernietigd.
6. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover aangevochten. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.B. de Gooijer
BvW/2611