ECLI:NL:CRVB:2007:BB9413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6642 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering na ontslag op andere gronden en de referte-eis van het BWOO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op uitkering van betrokkene na ontslag op andere gronden door de Universiteit Utrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 november 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard, omdat zij van mening was dat de Universiteit Utrecht geen bestuursorgaan is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft deze onbevoegdverklaring verworpen en geoordeeld dat de Universiteit Utrecht wel degelijk een publiekrechtelijke rechtshandeling heeft verricht. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene niet voldeed aan de referte-eis van artikel 4 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), omdat hij pas op 20 mei 2003 beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, terwijl hij in de 39 weken voorafgaand aan deze datum niet aan de vereiste arbeidsduur had voldaan. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bestreden besluit van de Universiteit Utrecht vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens is de Universiteit Utrecht veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-.

Uitspraak

05/6642 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 september 2005, 05/1536 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene]
en
de Universiteit Utrecht
Datum uitspraak: 22 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2007. Namens appellant is verschenen mr. H. Moltmaker, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door mr. K.I. Arts, werkzaam bij Deloitte Accountants B.V.. Betrokkene is in persoon verschenen, met bijstand van mr. J.G.M. Rijksen, advocaat te Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was laatstelijk werkzaam in de functie van [Betrokkene] bij de Universiteit Utrecht. Bij besluit van 24 maart 1999 heeft appellant betrokkene met toepassing van artikel 12.8, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO NU) wegens een verstoorde arbeidsverhouding per 1 juli 1999 eervol ontslag “op andere gronden” verleend en hem bij wijze van regeling in de zin van artikel 12.8, tweede lid, van de CAO NU een uitkering verleend overeenkomstig de bepalingen van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: BWOO). Bij besluit op bezwaar van 5 november 1999 heeft appellant het op 24 maart 1999 gegeven ontslag gehandhaafd, de getroffen regeling in die zin aangevuld dat pensioenschade volledig wordt gecompen-seerd en betrokkene alsnog vergoeding van immateriële schade toegekend ten bedrage van f. 15.000,--. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 22 november 2000, 99/2226, het beroep van betrokkene tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. Die uitspraak is door de Raad bevestigd bij zijn uitspraak van 1 mei 2003, 00/6142, LJN AQ3305.
1.2. Op 5 juni 2003 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om uitbetaling van een uitkering overeenkomstig de bepalingen van het BWOO per 1 juli 1999. Bij besluit van 17 september 2004 is deze aanvraag namens de Universiteit Utrecht afgewezen, omdat betrokkene op het aanvraagformulier had vermeld dat hij met ingang van 20 mei 2003 beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. De eerste dag van werkloosheid is daarmee vastgesteld op 20 mei 2003. Met ingang van die datum voldoet betrokkene niet aan het gestelde in artikel 4 van het BWOO, waarin is bepaald dat er recht op uitkering ontstaat indien betrokkene in de periode van 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken arbeid heeft verricht. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is namens de Universiteit Utrecht bij besluit van 18 mei 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de Universiteit Utrecht geen bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als gevolg hiervan is het door de Universiteit Utrecht genomen bestreden besluit geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en staat er, gelet op het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, van die wet, tegen het bestreden besluit geen beroep open.
1.4. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het primaire besluit van 17 september 2004 en het bestreden besluit weliswaar namens de Universiteit Utrecht zijn ondertekend, maar dat beide besluiten door appellant - als bestuursorgaan - zijn bekrachtigd. Appellant heeft een afschrift van de beslissing waarbij hij beide besluiten voor zijn rekening neemt in het geding gebracht en de Raad verzocht om een inhoudelijk oordeel over de zaak te geven teneinde te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De aangevallen uitspraak, ook al strekt deze tot onbevoegdverklaring van de rechtbank, is een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb waartegen ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet hoger beroep openstaat bij de Raad. Voor de door betrokkene geuite twijfel aan de bevoegdheid van de Raad bestaat dan ook geen grond.
2.2. Naar de rechtbank op zichzelf terecht heeft overwogen, is de Universiteit Utrecht - een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon - niet zelf een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, van de Awb. Met het bestreden besluit is echter onmiskenbaar beoogd om een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb te verrichten en daarmee een besluit in de zin van dit artikellid te nemen. Bedoeld werd immers uitvoering te geven aan publiekrechtelijke regelingen, met name aan de CAO NU in samenhang met het BWOO en - wat betreft het beslissen op bezwaar - aan de Awb. Dat de rechtspersoon Universiteit Utrecht tot zodanige uitvoering niet bevoegd was, doet niet af aan de bevoegdheid van de rechtbank om over dit gepretendeerde besluit te oordelen teneinde het te kunnen vernietigen.
2.3. De rechtbank heeft zich dus ten onrechte onbevoegd verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de zaak zonder terugwijzing afdoen, nu deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. Het bestreden besluit zal worden vernietigd op de grond dat de rechtspersoon Universiteit Utrecht niet bevoegd was dit te nemen.
2.4. In aanmerking genomen dat appellant, met toepassing van artikel 12.8 van de CAO NU, de ontslagregeling heeft getroffen waarbij aan betrokkene een uitkering is verleend overeenkomstig de bepalingen van het BWOO, was appellant het bevoegde bestuursorgaan om het primaire en het bestreden besluit te nemen. In hoger beroep heeft appellant deze besluiten alsnog voor zijn rekening genomen. De Raad ziet hierin aanleiding om na te gaan of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
3.1. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat, nu bij een ontslag op andere gronden ingevolge artikel 12.8, tweede lid, van de CAO NU minimaal een uitkering dient te worden toegekend die overeenkomt met de geldelijke aanspraak waarop recht bestaat volgens de wettelijke uitkeringsregeling, de bij het ontslag getroffen regeling uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte en de duur van de uitkering. Voorts heeft betrokkene gesteld dat appellant hem er nooit op heeft gewezen dat hij aan bepaalde voorwaarden moest voldoen, zodat hij er op mocht vertrouwen dat hem ongeclausuleerd een uitkering tot aan zijn pensioen was toegekend. Bovendien heeft appellant onzorgvuldig gehandeld door na te laten betrokkene te wijzen op zijn vermeende verplichtingen.
3.2. De Raad kan betrokkene hierin niet volgen. Bij het (gehandhaafde) ontslagbesluit is betrokkene bij wijze van regeling in de zin van artikel 12.8, tweede lid, van de CAO NU een uitkering verleend overeenkomstig de bepalingen van het BWOO. Uit de bewoordingen daarvan volgt onmiskenbaar dat met betrekking tot die regeling alle bepalingen van het BWOO van overeenkomstige toepassing waren - behoudens uiteraard die met betrekking tot de aard van de werkloosheid - en dat die overeenkomstige toepassing niet was beperkt tot de hoogte en de duur van de uitkering. Voor een andere uitleg zijn geen aanknopingspunten gevonden. In het bijzonder is de Raad niet gebleken van toezeggingen en/of gedragingen van appellant op grond waarvan betrokkene in gerechtvaardigd vertrouwen mocht menen dat hij niet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering behoefde te voldoen. Naar het oordeel van de Raad was appellant ook niet verplicht betrokkene er nog weer apart op te wijzen dat hij aan die voorwaarden moest voldoen om voor een uitkering in aanmerking te komen.
3.3. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of appellant terecht heeft beslist dat betrokkene geen recht op uitkering heeft. Artikel 3, eerste lid, in samenhang met artikel 2 van het BWOO bepaalt dat de betrokkene recht op uitkering heeft indien hij ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, en hij beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Ingevolge het zesde lid van dit artikel is voor de toepassing van het BWOO en de daarop gebaseerde bepalingen de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste lid. Op grond van artikel 4 van het BWOO ontstaat recht op uitkering voor een betrokkene indien hij, voor zover hier van belang, in de periode van 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 weken arbeid heeft verricht.
3.4. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet de Raad vaststellen dat betrokkene niet eerder dan in mei 2003 beschikbaar was om andere arbeid te aanvaarden. De Raad wijst daarbij op (a) het door betrokkene op 5 juni 2003 ondertekende aanvraagformulier waarop hij uitdrukkelijk heeft vermeld dat hij vanaf 20 mei 2003 beschikbaar is voor de arbeidsmarkt in verband met zijn verweer tegen het ontslag, (b) het formulier sollicitatieactiviteiten waarop betrokkene heeft vermeld geen sollicitaties te hebben verricht ‘wegens lopend verweer in rechte’ tegen zijn ontslag, (c) het formulier ‘verslag werk en inkomen’ van 22 mei 2003 waarop hij met betrekking tot de periode van 3 december 2001 tot en met 7 januari 2002 heeft verklaard niet te hebben gesolliciteerd en (d) het feit dat betrokkene zich (pas) op 12 mei 2003 als werkzoekende heeft ingeschreven bij het Centrum voor werk en inkomen. Voorts heeft betrokkene ter zitting verklaard dat hij zich na zijn ontslag per 1 juli 1999, afgezien van de verzorging van zijn zieke moeder, volledig heeft gericht op onbetaald wetenschappelijk onderzoek en geen pogingen heeft ondernomen om een baan te vinden. Naar het oordeel van de Raad staat hiermee vast dat betrokkene door houding en gedrag ondubbelzinnig heeft doen blijken dat hij zich tot in mei 2003 niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar heeft gesteld noch wilde stellen.
3.5. Hieruit volgt dat appellant op goede gronden heeft besloten dat de eerste dag van werkloosheid in mei 2003 was gelegen en dat betrokkene met ingang van die datum geen recht had op uitkering omdat hij niet voldeed aan de referte-eis van artikel 4 van het BWOO.
3.6. Op grond van het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
4. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Met betrekking tot de procedure in beroep is de Raad niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Met betrekking tot de procedure in hoger beroep worden deze kosten begroot op € 322,- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Universiteit Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD