ECLI:NL:CRVB:2007:BB9409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-251 AW + 06-1997 AW + 06-6370 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en blijvende weigering van BWOO-uitkering wegens niet-nakoming inlichtingenplicht en benadelingshandeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de schorsing van de BWOO-uitkering van betrokkene, die niet voldeed aan zijn inlichtingenplicht. De Minister had de uitkering per 1 januari 2000 geschorst, omdat betrokkene niet de benodigde informatie had verstrekt over zijn werkzaamheden en inkomsten. De Raad oordeelde dat betrokkene de op hem rustende informatieverplichting niet was nagekomen, wat leidde tot een blijvende weigering van de uitkering wegens een benadelingshandeling. De rechtbank had eerder het besluit van de Minister vernietigd, maar de Raad bevestigde in hoger beroep dat de Minister terecht had gehandeld. De Raad benadrukte dat betrokkene zelf verantwoordelijk is voor het verstrekken van de benodigde informatie en dat hij zich hiervoor tot zijn BV diende te wenden. De Raad oordeelde ook dat de Minister ten onrechte artikel 7 van de Regeling had toegepast in plaats van artikel 8, en dat de situatie niet zo bijzonder was dat artikel 7 van toepassing kon zijn. De Raad veroordeelde de Minister tot betaling van de proceskosten van betrokkene en bepaalde dat er griffierecht geheven zou worden. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten.

Uitspraak

06/251 AW + 06/1997 AW + 06/6370 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 december 2005, 05/721 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene]
en
appellant
Datum uitspraak: 22 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerk administraties B.V.. Betrokkene is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende, hier van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1. Aan betrokkene is met ingang van 1 november 1993 een ontslaguitkering toegekend op grond van het inmiddels vervallen hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, welke uitkering op grond van de betreffende regelgeving per 1 maart 1994 is omgezet in een uitkering ingevolge het BWOO.
1.2. Bij besluit van 16 december 1999 heeft appellant de betaling van betrokkenes BWOO-uitkering ingaande 1 januari 2000 geschorst aangezien betrokkene de op hem rustende inlichtingenplicht niet was nagekomen. In zijn uitspraak van 2 april 2003, 00/5964 AW, heeft de Raad geoordeeld dat die schorsing in rechte stand kan houden.
1.3. De Belastingdienst heeft op verzoek van het uitvoeringsorgaan van appellant in de loop van 2003 bij een boekenonderzoek ook onderzoek gedaan naar de inkomsten en de werkzaamheden van betrokkene en van [BV] (hierna: BV) en daaromtrent een rapportage opgesteld. Uit de rapportage blijkt onder meer dat betrokkene de aandelen van de BV in handen heeft en dat hij in niet onbetekenende mate werkzaamheden voor de BV verricht.
1.4. Geconfronteerd met deze rapportage heeft betrokkene eind september 2003 alsnog zijn maandformulieren over de periode van 1 oktober 1999 tot 1 augustus 2003 ingezonden en vermeld dat hij gedurende gemiddeld 20 klokuren per maand onbetaalde elektrotechnische installatiewerkzaamheden heeft verricht. Deze informatie, die niet overeenstemde met de gegevens van de Belastingdienst, is voor appellant aanleiding geweest voor nader onderzoek.
1.5. Bij besluit van 25 augustus 2004, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2005, heeft appellant - voor zover hier van belang - besloten betrokkenes BWOO-uitkering vanaf 1 januari 2000 blijvend geheel te weigeren wegens het plegen van een benadelingshandeling. Daartoe is overwogen, samengevat, dat uit het ingestelde onderzoek naar voren is gekomen dat niet kan worden vastgesteld hoeveel uren betrokkene in de BV heeft gewerkt, omdat hij onwillig blijft hierover informatie te verschaffen welke noodzakelijk is om het recht op uitkering vast te stellen. Voorts is bij dat besluit van 15 februari 2005 het bezwaar tegen de terugvordering over de periode van 1 juni 2000 tot 1 februari 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen, met voorts een bepaling omtrent het griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep van appellant zich niet keert tegen de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbende op de terugvordering. Deze terugvordering is derhalve in hoger beroep niet in geding.
4.2. Ten aanzien van de opgelegde maatregel heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 11 van het BWOO op hem rustende mededelings- of informatieplicht.
Appellant heeft, aldus de rechtbank, deze schending aangemerkt als een benadelings-handeling als bedoeld in de Vijfde categorie, ten 5e van de Bijlage bij de ter nadere uitvoering van het vierde lid van artikel 13 van het BWOO vastgestelde Regeling maatregelen sector onderwijs en wetenschappen. De rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 16 december 2004, LJN AR8516, overwogen dat uit de systematiek van de Bijlage volgt dat appellant gehouden is om in een geval als van betrokkene de korting behorende bij de Zesde categorie van de Bijlage toe te passen, en niet die van de Vijfde categorie.
4.3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het benadelingsbedrag niet is vast te stellen als gevolg van het feit dat betrokkene geen openheid van zaken wenst te geven, zodat alleen al om praktische redenen het opleggen van een korting met toepassing van artikel 8 van de Regeling (betrekking hebbende op de Zesde categorie) niet mogelijk is. Volgens appellant moet daarom aansluiting worden gezocht bij de letterlijke tekst van artikel 7 van de Regeling (betrekking hebbende op de Vijfde categorie).
Betrokkene heeft in verweer gesteld dat hij op de in september 2003 door hem ingevulde maandformulieren openheid van zaken heeft gegeven, en dat verdere informatie bij de BV kan worden verkregen. Volgens hem heeft hij dan ook niet geweigerd om informatie te verstrekken, zodat niet uit dien hoofde een maatregel kan worden opgelegd.
4.4. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat betrokkene de ingevolge artikel 11 van het BWOO op hem rustende informatieverplichting niet is nagekomen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, samengevat inhoudend dat de opgave van betrokkene lager is dan de berekening van de Belastingdienst, dat betrokkene daaromtrent ten onrechte geen nadere informatie heeft gegeven en dat het door betrokkene verrichte reparatiewerk aan radio- en televisietoestellen en de verkoop van bruin- en witgoed alsmede de werkzaamheden ten behoeve van administratie en acquisitie nog buiten het onderzoek (van de Belastingdienst) zijn gebleven. De Raad voegt hier nog aan toe dat betrokkene zelf gehouden is de benodigde informatie te verschaffen, waartoe hij zich zonodig zelf tot de BV dient te wenden.
4.5. De Raad deelt eveneens het oordeel van de rechtbank dat appellant ten onrechte aan artikel 7 in plaats van aan het daarop toegeschreven artikel 8 van de Regeling toepassing heeft gegeven. De Raad acht, anders dan appellant, de onderhavige situatie niet zo bijzonder dat daarin grond zou bestaan om artikel 7 van de Regeling van toepassing te achten. Bij gebreke van exacte gegevens, zal appellant ofwel de opgelegde schorsing van de uitkering kunnen laten voortduren totdat de benodigde gegevens zijn verkregen, dan wel het benadelingsbedrag schattenderwijs dienen vast te stellen (en de uitkering met toepassing van artikel 6 van het BWOO dienovereenkomstig kunnen aanpassen), waarna het aan betrokkene is zich daartegen, met behulp van de benodigde gegevens, te verweren.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Bij de nadere besluitvorming zal appellant tevens aandacht dienen te besteden aan de door betrokkene gevorderde wettelijke rente.
4.7. Nu de naderhand met betrekking tot betrokkenes uitkering genomen beslissingen inmiddels weer zijn ingetrokken, en de Raad moet constateren dat betrokkene geen procesbelang heeft bij een oordeel daarover, zullen deze beslissingen verder onbesproken blijven.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 21,26 wegens reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 21,26, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD