ECLI:NL:CRVB:2007:BB9366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5002 WW, 05/5003 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieambtenaar en weigering WW-uitkering na disciplinaire straf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, een voormalige brigadier van politie, die is ontslagen door de korpsbeheerder van de politieregio Limburg Zuid. Het ontslag vond plaats op basis van disciplinaire redenen, nadat appellant zich schuldig had gemaakt aan het ongeoorloofd meenemen van eigendommen van het politiekorps naar zijn woning. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 november 2007 uitspraak gedaan over de weigering van zowel de WW-uitkering als de bovenwettelijke uitkering. De appellant had in februari 2004 uitkeringen aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze op grond van het feit dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden door zijn ontslag. De rechtbank Maastricht had eerder de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv redelijkerwijs kon besluiten om het voorschot op de WW-uitkering op nihil te stellen, gezien de ernst van het plichtsverzuim van appellant. De Raad bevestigde dat het ontslag in stand bleef en dat appellant geen recht had op de bovenwettelijke uitkering, omdat zijn ontslag niet onder de relevante bepalingen viel. De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

05/5002 WW en 05/5003 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 juni 2005, 05/887 en 04/2079 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) en
de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg Zuid (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 22 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en de korpsbeheerder hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
De korpsbeheerder neemt als partij deel aan het geding 05/5002 van appellant tegen Uwv. Hij heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2007. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De korpsbeheerder is in zaak 05/5002, met voorafgaand bericht, niet verschenen en heeft zich in zaak 05/5003 laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V. te Heerlen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1955, was brigadier van politie en werkzaam op een politie-bureau te Geleen. Op 27 september 2003 heeft hij uit dit politiebureau een kopieer-apparaat, een kluis en een koffiezetapparaat van het politiekorps mee naar huis genomen. Nadat de vermissing van deze zaken was ontdekt en appellant daarvoor verantwoordelijk was gebleken, heeft de korpsbeheerder een onderzoek doen instellen door het Bureau Interne Zaken van het korps. Bij een huiszoeking werd in de woning van appellant nog een aantal volgens de korpsbeheerder aan de politieregio toebehorende zaken aange-troffen, alsmede een gasrevolver waarvoor appellant niet de vereiste vergunning bezat.
1.2. Bij besluit van 2 februari 2004 heeft de korpsbeheerder appellant de disciplinaire straf opgelegd van ontslag als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.3. Op 17 februari 2004 heeft appellant uitkeringen aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling politie (Bbwp). Bij besluit van 29 maart 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 november 2004 (bestreden besluit 1), heeft het Uwv geweigerd appellant een voorschot op de WW-uitkering te verstrekken. Eveneens bij besluit van 29 maart 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 november 2004 (bestreden besluit 2), heeft de korps-beheerder de bovenwettelijke uitkering geweigerd.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 11 mei 2006, 05/1840, heeft de Raad het ontslag in stand gelaten.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3. De WW-uitkering (zaak 05/5002).
3.1. Bestreden besluit 1 betreft het op nihil stellen van het voorschot op de uitkering door het Uwv. Daaraan is ten grondslag gelegd dat - hangende de procedure over het aan appellant verleende strafontslag - onzekerheid bestaat omtrent het recht op onvermin-derde doorbetaling van loon, doch dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de uitkering blijvend en geheel zal worden geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
3.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 27 september 2006, LJN AY 9953), heeft de wetgever met de in artikel 31 van de WW gebruikte term "naar redelijkheid vast te stellen voorschot" beoogd voor te schrijven dat de hoogte van het voorschot zo veel mogelijk het bedrag van de definitieve uitkering dient te benaderen. Bij de vaststelling van het voorschot mag daarom rekening worden gehouden met een naar verwachting op de uitkering toe te passen maatregel.
3.3. Naar het oordeel van de Raad boden de destijds beschikbare gegevens, waaronder de stukken die ten grondslag zijn gelegd aan het ontslagbesluit, voldoende aanknopings-punten voor de verwachting van het Uwv dat zal worden vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat hem om die reden een WW-uitkering blijvend en geheel moet worden geweigerd. De bedoelde gegevens wezen in de richting van zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande in het zich ongeoorloofd toe-eigenen van een aantal aan het politiekorps toebehorende zaken. Mede gelet op de voorbeeldfunctie die appellant als politie-ambtenaar diende te vervullen, was de veronderstelling gerechtvaardigd dat het hem wegens dit plichtsverzuim verleende ontslag in rechte stand zou houden. Blijkens 's Raads uitspraak van 11 mei 2006, 05/1840, is deze veronderstelling inmiddels ook uitgekomen. De Raad verwijst mede naar de overwegingen waarop die uitspraak berust.
3.4. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, maakt het vorenstaande niet anders. In het betoog van appellant staat centraal dat de bij de huiszoeking in zijn woning aangetroffen staaflantaarn zijn rechtmatige eigendom was en nimmer aan de politieregio heeft toebehoord. Nog daargelaten dat appellant niet is geslaagd in zijn pogingen om die stelling aannemelijk te maken, betreft het hier slechts een ondergeschikt aspect van het ontslag. Zelfs indien appellant zich de staaflantaarn niet onrechtmatig zou hebben toegeëigend, doet dit niet wezenlijk af aan hetgeen hem overigens door de korpsbeheerder is verweten.
3.5. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv redelijkerwijs heeft kunnen besluiten om, uitgaande van een te verwachten maatregel van blijvende algehele weigering van de WW uitkering, de hoogte van het voorschot op nihil te bepalen.
4. De bovenwettelijke uitkering (zaak 05/5003).
4.1. Bestreden besluit 2 heeft betrekking op de weigering van een bovenwettelijke uitkering op grond van het Bbwp. Aan die weigering is ten grondslag gelegd dat appellant geen betrokkene is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbwp, omdat het hem verleende strafontslag niet berust op één van de in dat artikelonderdeel genoemde bepalingen van het Barp.
4.2. Die motivering en de daarop gebaseerde weigering acht de Raad juist. Appellant is ontslagen bij wijze van disciplinaire straf, met toepassing van artikel 76 in samenhang met artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp. Die bepalingen behoren niet tot de in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Bbwp genoemde ontslaggronden. Appellant is dus geen betrokkene in de zin van het Bbwp en heeft daarom geen aanspraak op een uitkering op grond van deze regeling. Gelet op 's Raads uitspraak van 11 mei 2006, 05/1840, kan hierover ook thans niet anders worden geoordeeld.
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad merkt nog op dat, zoals ter zitting nader is besproken, omtrent appellants aanspraak op de WW-uitkering nog een definitieve beslissing zal volgen.
7. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD