tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 29 augustus 2006, 06/890 en 06/1064 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 november 2007
Namens appellant heeft mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Zwijndrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Waarde. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klein, werkzaam bij de gemeente Dordrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 6 maart 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 15 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 6 maart 1997 tot en met 23 februari 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 106.320,13 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 3 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2006 ongegrond verklaard in die zin dat de terugvordering vanaf 1 juli 1997 plaatsvindt en het van appellant terug te vorderen bedrag nader wordt vastgesteld op € 103.055,81. Het College heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de periode van 6 maart 1997 tot en met 23 februari 2006 inkomsten uit handel van auto’s en waterscooters heeft genoten zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt en dat als gevolg hiervan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft in hoger beroep een lijst overgelegd welke een overzicht bevat van de aan- en verkoopmutaties van auto’s in de periode in geding. Deze lijst is gebaseerd op de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) waarbij ervan is uitgegaan dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Het College heeft de juistheid van het aantal en de tijdstippen van de op de lijst opgesomde transacties niet bestreden.
Van deze transacties, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, heeft appellant aan het College geen mededeling gedaan. Wat betreft de stelling van appellant dat hij altijd met gesloten beurzen heeft gehandeld en dat het gaat om autowrakken met de onderdelen waarvan hij andere auto’s rijdende kon houden, is de Raad van oordeel dat ook in dat geval sprake is van economische - en dus op geld waardeerbare - activiteiten. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Voor het standpunt van appellant dat bij aanvang van de uitkering met hem de afspraak is gemaakt dat hij van deze handel bij het College geen melding hoefde te maken is in de onderliggende stukken geen steun te vinden. Nu appellant zijn standpunt niet nader heeft onderbouwd ziet de Raad geen grond om aannemelijk te achten dat een dergelijke afspraak met appellant is gemaakt.
De Raad is dan ook van oordeel dat appellant in de maanden waarin transacties van auto’s hebben plaatsgevonden, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aangezien controleerbare gegevens over de met de transacties verworven inkomsten ontbreken, kan over die maanden niet meer worden vastgesteld of en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 11, eerste lid, van de WWB.
Het voorgaande betekent dat het standpunt van het College dat appellant over de gehele in geding zijnde periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden niet door de Raad wordt onderschreven. Gelet op het aantal vastgestelde transacties en gelet op het feit dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant daarnaast ten tijde in geding meer transacties heeft verricht, kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat appellant in die periode doorlopend handelde in auto’s.
Voorts heeft het College, zoals ter zitting bevestigd, de intrekking van de bijstand uitdrukkelijk gebaseerd op de verzwegen (veronderstelde) inkomsten uit handel en niet op het verzwijgen van voor de WWB relevant vermogen. Met betrekking tot het laatste bieden de voorhanden zijnde gegevens naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant op enig tijdstip binnen de hier van belang zijnde periode heeft beschikt over een voor de toepassing van de WWB relevant vermogen voortvloeiend uit het bezit van auto’s of uit de handel daarin. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat door appellant is gesteld en door het College niet is betwist dat het gaat om oudere auto’s dan wel schadeauto’s waarvan de waarde de ten tijde in geding voor hem toepasselijke vermogensgrens niet overschrijdt. Uit de gedingstukken blijkt dat ook vier waterscooters op naam van appellant hebben gestaan. Gelet op het feit dat gegevens over de waarde van die scooters ontbreken, bestaat geen aanleiding aan te nemen dat die waarde de voor appellant geldende vermogensgrens heeft overschreden.
Uit het vorenstaande volgt dat de intrekking van bijstand niet onverkort in stand kan blijven. Dit brengt mee dat ook de terugvordering van de kosten van de ten onrechte verleende bijstand ten bedrage van € 103.055,81 geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient dan ook te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 3 augustus 2006 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover daarbij de bijstand van appellant over de gehele periode is ingetrokken en voor zover daarbij de kosten van bijstand vanaf 1 juli 1997 zijn teruggevorderd. Tevens zal de Raad het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij het nemen van dit nieuwe besluit zal het College tevens nog dienen te beslissen op het verzoek van appellant van 12 juli 2006 om vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 augustus 2006, voor zover de bijstand van appellant over de hele periode is ingetrokken en voor zover de kosten van bijstand vanaf 1 juli 1997 zijn teruggevorderd;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Dordrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Dordrecht aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 november 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.