ECLI:NL:CRVB:2007:BB8976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6198 WWB, 06/6199 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 31 juli 1977 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sneek heeft de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2004 ingetrokken en later, op 15 juli 2005, de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2000 herzien. Dit gebeurde omdat appellanten niet hadden gemeld dat zij beschikten over middelen, wat in strijd was met hun wettelijke inlichtingenverplichting. Het College vorderde ook de onterecht verstrekte bijstand terug, wat leidde tot een geschil dat uiteindelijk voor de Centrale Raad van Beroep kwam.

De Raad oordeelde dat de rechtbank Leeuwarden de intrekking van de bijstand niet op de juiste gronden had beoordeeld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellanten gegrond. De Raad stelde vast dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden, maar dat dit niet betekende dat het College niet in staat was om het recht op bijstand vast te stellen voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 10 februari 2002. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand over deze periode niet voldoende was gemotiveerd, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven.

Wat betreft de periode vanaf 11 februari 2002 oordeelde de Raad dat het College terecht had gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat appellanten geen inzicht hadden gegeven in hun financiële situatie na januari 2002. De Raad bevestigde dat het College bevoegd was om de bijstand over deze periode in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1288,-- bedroegen, en bepaalde dat de gemeente Sneek het griffierecht van € 143,-- moest vergoeden.

Uitspraak

06/6198 WWB
06/6199 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 september 2006, 06/383 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sneek (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.A. Bruinsma-Woudstra, kantoorgenoot van mr. Buys. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.S. Acda, werkzaam bij de gemeente Sneek.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 31 juli 1977 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 14 juli 2004 is de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 15 juli 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 1 januari 2000 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellanten in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting aan het College niet hebben meegedeeld dat zij de beschikking hadden over middelen en dat zij derhalve geen recht hadden op bijstand. Voorts heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de aan appellanten over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2004 verleende bijstand tot een bedrag van € 55.297,52 van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2005 ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de bijstand heeft het College alsnog ten grondslag gelegd dat appellanten door geen duidelijkheid te verschaffen over hun financiële situatie de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2004 niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 januari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij met betrekking tot de intrekking overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vermogen van appellanten over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2004 hoger was dan het op appellanten van toepassing zijnde vrij te laten vermogen zodat appellanten niet hebben verkeerd in bijstandbehoevende omstandigheden.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De omvang van het geding
De Raad stelt eerst - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank zijn oordeel over de intrekking niet heeft gebaseerd op een door het College aan het besluit van 12 januari 2006 ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat geding uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden en dus niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorafgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
De intrekking
De Raad stelt vast dat het College bij besluit van 14 juli 2004 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2004 heeft ingetrokken. Vervolgens heeft het College bij besluit van 15 juli 2005 de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 1 januari 2000 en deze intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het College deze intrekking met ingang van 1 januari 2000 onverkort gehandhaafd. Het voorgaande brengt mee dat hier de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2004 ter beoordeling voorligt.
Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het College geen opgave te doen dat de bankrekeningen met de nummers [nummer], [nummer] en [nummer] op naam van appellanten hebben gestaan. Dat appellanten, zoals zij stellen, analfabeet zijn staat daar niet aan in de weg.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of deze schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat het College, gelet op de stortingen, opnames en tegoeden van de verschillende rekeningen, niet heeft kunnen vaststellen of appellanten gedurende de hier van belang zijnde periode verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden.
Wat betreft de periode van 1 januari 2000 tot en met 10 februari 2002 is de Raad van oordeel dat, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand van appellanten kan worden vastgesteld. Uit de gedingstukken blijkt immers dat het totale tegoed op de betreffende rekeningen gedurende die periode hoger was dan het bedrag van het op appellanten van toepassing zijnde vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 54, aanhef en onder c, van de Abw. Gelet op het gegeven dat van in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken, hadden appellanten die periode derhalve geen recht op bijstand.
De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat een deel van het geld op de bankrekeningen niet aan hen, maar aan hun meerderjarige dochter toebehoorde. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt immers het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Gelet op het feit dat appellanten hun stelling niet hebben onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, is de Raad van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. De Raad volgt appellanten evenmin in hun stelling dat een deel van het op de bankrekeningen staande tegoed niet als vermogen mag worden aangemerkt omdat het is bestemd om begrafenissen te bekostigen. Voor die stelling is in de wet, en met name in de artikelen 43, tweede lid, en 52 van de Abw, geen steun te vinden.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van het College van 12 januari 2006, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot en met 10 februari 2002 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit in stand te laten. Hij overweegt daartoe dat appellanten, nu zij aan het College geen melding hebben gemaakt van het feit dat zij beschikten over een vermogen boven de grens van het op hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan aan hen ten onrechte bijstand is verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2000 tot en met 10 februari 2002 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik zou kunnen maken.
Wat betreft de in geding zijnde periode vanaf 11 februari 2002 is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand van appellanten als gevolg van de schending van de op hen rustende inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten begin januari 2002 ruim € 33.000,-- van de betreffende rekeningen hebben opgenomen. Ofschoon zij daartoe meermalen in de gelegenheid zijn gesteld, hebben appellanten geen enkel inzicht verschaft in hun financiële situatie na begin januari 2002. Met name is onduidelijk gebleven of en zo ja op welke wijze zij de in januari 2002 opgenomen gelden hebben besteed.
Het vorenstaande betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellanten in te trekken over de in geding zijnde periode vanaf 11 februari 2002. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De terugvordering
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de intrekking van de bijstand, was het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2004 van appellanten terug te vorderen. Het College voert in gevallen, zoals het onderhavige, waarin als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, het beleid dat steeds tot terugvordering wordt overgegaan, tenzij sprake is van (samengevat) kruimelbedragen of van dringende redenen. Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld, wordt daarmee niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling getreden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 november 2005, LJN AU5973). In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot terugvordering van appellanten heeft besloten. De Raad ziet evenmin grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van zijn beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
De proceskosten
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 januari 2006 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot en met 12 januari 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1288,-- , te betalen door de gemeente Sneek;
Bepaalt dat de gemeente Sneek aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 november 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ