tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 november 2005, 05/3354 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB)
Datum uitspraak: 14 november 2007
Namens appellante heeft mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 11 september 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bonsen-Lemmers. SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Xhonneux, werkzaam bij SVB.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op grond van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (Stcrt. 1999/249; hierna: TOG) een tegemoetkoming aangevraagd in de onderhoudskosten van haar zoon [naam zoon], geboren [in] 1989. De SVB heeft deze aanvraag ontvangen op 9 november 2004.
De SVB heeft appellante bij besluit van 1 maart 2005 met ingang van het vierde kwartaal van 2003 een tegemoetkoming toegekend van €199,28 per kwartaal.
Appellante heeft bij brief van 11 maart 2005 bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de toegekende tegemoetkoming.
Het bezwaar is bij besluit van 12 april 2005 ongegrond verklaard. De SVB stelt zich op het standpunt dat de tegemoetkoming, behoudens een bijzonder geval waarin bovendien sprake is van niet te accepteren hardheid, niet eerder kan ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag is ingediend. Van een bijzonder geval op grond waarvan de aanvraag eerder kan ingaan is niet gebleken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 april 2005 ongegrond verklaard.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Aangevoerd is dat in het geval van appellante sprake is van een verschoonbare onbekendheid met de TOG. Appellante is een alleenstaande moeder en zij had - behoudens contacten met diverse hulpverlenende instanties - nauwelijks sociale contacten. De enige mogelijkheid voor appellante om van de TOG op de hoogte te raken was via de instanties waarmee zij in contact stond, echter deze instanties hebben haar nimmer van de TOG op de hoogte gebracht. Voorts is onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juni 2002 (LJN: AE6071) een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de TOG, kan de tegemoetkoming niet eerder ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal tijdens het welk de aanvraag om een tegemoetkoming werd ingediend. De SVB kan in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de uitkering eerder had moeten ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag is gedaan, in casu dus eerder dan 1 oktober 2003.
De Raad is van oordeel dat op grond van de door appellante aangevoerde omstandigheden geen bijzonder geval kan worden aangenomen. Dat appellante, naar zij stelt, alleenstaande moeder is en nauwelijks sociale contacten had waardoor zij onbekend was met de TOG, kan niet tot het aannemen van een bijzonder geval leiden, nu, volgens vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2007, LJN: BB0675), enkele onbekendheid met wettelijke bepalingen geen bijzonder geval oplevert. Bovendien is de Raad van oordeel dat appellante geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat de diverse hulpverlenende instanties waarmee appellante in contact stond haar niet eerder van de TOG op de hoogte hebben gebracht. De TOG is reeds in 2000 op deugdelijke wijze bekend gemaakt.
Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is de Raad niet gebleken, zodat de namens appellante gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel geen doel treft.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007.