ECLI:NL:CRVB:2007:BB8966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-205 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum toekenning tegemoetkoming in onderhoudskosten voor thuiswonend gehandicapt kind

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de tegemoetkoming in de onderhoudskosten voor een thuiswonend gehandicapt kind, aangevraagd door appellante op basis van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (TOG). Appellante, een alleenstaande moeder, had een aanvraag ingediend bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) op 9 november 2004. De SVB kende haar bij besluit van 1 maart 2005 een tegemoetkoming toe met ingang van het vierde kwartaal van 2003, maar appellante maakte bezwaar tegen de ingangsdatum. De SVB stelde dat de tegemoetkoming niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag is ingediend, tenzij er sprake is van een bijzonder geval.

De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde. Appellante voerde aan dat zij onbekend was met de TOG, wat volgens haar een verschoonbare reden was voor de late aanvraag. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de SVB in bijzondere gevallen kan afwijken van de ingangsdatum, maar dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat er sprake was van een bijzonder geval. De Raad concludeerde dat de onbekendheid met de wetgeving geen grond vormt voor een eerdere ingangsdatum van de tegemoetkoming.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 14 november 2007.

Uitspraak

06/205 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 november 2005, 05/3354 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB)
Datum uitspraak: 14 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 11 september 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bonsen-Lemmers. SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Xhonneux, werkzaam bij SVB.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op grond van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (Stcrt. 1999/249; hierna: TOG) een tegemoetkoming aangevraagd in de onderhoudskosten van haar zoon [naam zoon], geboren [in] 1989. De SVB heeft deze aanvraag ontvangen op 9 november 2004.
De SVB heeft appellante bij besluit van 1 maart 2005 met ingang van het vierde kwartaal van 2003 een tegemoetkoming toegekend van €199,28 per kwartaal.
Appellante heeft bij brief van 11 maart 2005 bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de toegekende tegemoetkoming.
Het bezwaar is bij besluit van 12 april 2005 ongegrond verklaard. De SVB stelt zich op het standpunt dat de tegemoetkoming, behoudens een bijzonder geval waarin bovendien sprake is van niet te accepteren hardheid, niet eerder kan ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag is ingediend. Van een bijzonder geval op grond waarvan de aanvraag eerder kan ingaan is niet gebleken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 april 2005 ongegrond verklaard.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Aangevoerd is dat in het geval van appellante sprake is van een verschoonbare onbekendheid met de TOG. Appellante is een alleenstaande moeder en zij had - behoudens contacten met diverse hulpverlenende instanties - nauwelijks sociale contacten. De enige mogelijkheid voor appellante om van de TOG op de hoogte te raken was via de instanties waarmee zij in contact stond, echter deze instanties hebben haar nimmer van de TOG op de hoogte gebracht. Voorts is onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juni 2002 (LJN: AE6071) een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de TOG, kan de tegemoetkoming niet eerder ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal tijdens het welk de aanvraag om een tegemoetkoming werd ingediend. De SVB kan in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de uitkering eerder had moeten ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag is gedaan, in casu dus eerder dan 1 oktober 2003.
De Raad is van oordeel dat op grond van de door appellante aangevoerde omstandigheden geen bijzonder geval kan worden aangenomen. Dat appellante, naar zij stelt, alleenstaande moeder is en nauwelijks sociale contacten had waardoor zij onbekend was met de TOG, kan niet tot het aannemen van een bijzonder geval leiden, nu, volgens vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2007, LJN: BB0675), enkele onbekendheid met wettelijke bepalingen geen bijzonder geval oplevert. Bovendien is de Raad van oordeel dat appellante geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat de diverse hulpverlenende instanties waarmee appellante in contact stond haar niet eerder van de TOG op de hoogte hebben gebracht. De TOG is reeds in 2000 op deugdelijke wijze bekend gemaakt.
Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is de Raad niet gebleken, zodat de namens appellante gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel geen doel treft.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007.
(get.) R.M. van Male.
(get.) S.R. Bagga.
RB