tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2006, 05/5765 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 november 2007
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 25 oktober 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 8 en 21 juni 2005 heeft appellant aanvragen ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van de opslag van zijn inboedel door de Roteb, respectievelijk in de kosten van de aanschaf van kleding.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 juli 2005 heeft het College deze aanvragen afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 1 juli 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
De aanvragen van appellant voor bijstand in genoemde kosten houden verband met een gedwongen ontruiming van zijn woning op 12 mei 2005. Daarbij is de inboedel van appellant door de Roteb opgeslagen en is naar zijn zeggen zijn kleding door een lekkage van de container waarin zijn goederen waren opgeborgen, verloren gegaan. Appellant heeft aangegeven dat hij een schuld heeft bij de Roteb van ongeveer € 2300,--.
Met betrekking tot de aanschafkosten van kleding is de Raad met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Appellant heeft de ontruiming van zijn toenmalige woning kunnen voorzien en had maatregelen kunnen nemen om te voorkomen dat zijn kleding verloren zou gaan. In dit verband wijst de Raad er op dat de kantonrechter bij vonnis van 25 februari 2005 appellant heeft gesommeerd tot betaling van zijn huurschuld aan de woningstichting binnen een maand na de uitspraak van het vonnis. Tevens heeft de kantonrechter daarbij beslist dat indien appellant niet tijdig aan zijn betalingsverplichtingen voldoet de huurovereenkomst is ontbonden met ingang van de dag na afloop van vorenbedoelde termijn en dat appellant de woning dient te ontruimen. Appellant heeft geen maatregelen getroffen in voren bedoelde zin. In plaats daarvan heeft hij het gesprek met de wethouder daags voor de ontruiming afgewacht, ervan uitgaande dat de wethouder de ontruiming zou voorkomen. Door zo te handelen heeft appellant het risico genomen dat bij een voor hem ongunstige afloop van dat gesprek hij geen, dan wel onvoldoende tijd meer zou hebben voor het nemen van die maatregelen. Naar het oordeel van de Raad komen de gevolgen daarvan geheel voor rekening van appellant.
Met betrekking tot de opslagkosten van de inboedel is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand ter delging van een schuld.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
Vaststaat dat appellant ten tijde van het ontstaan van deze schulden - en ook ten tijde in geding- door middel van een bijstandsuitkering beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, zodat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening voor deze schulden in de weg staat. De eerst ter zitting van de Raad door appellant naar voren gebrachte stelling dat hij tijdelijk een lagere uitkering ontving dan waar hij recht op had is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De Raad is voorts van oordeel dat het College niet bevoegd was om appellant met toepassing van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB niettemin bijstand te verlenen voor deze schulden. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is naar het oordeel van de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 november 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.