06/5751 WWB
06/5752 WWB
07/3848 WWB
07/3855 WWB
[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 september 2006, 05/3960 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 november 2007
Namens appellanten heeft mr. T.P.M. Kouwenaar, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het College nadere stukken, waaronder een nieuw besluit op bezwaar van 22 november 2006, naar de Raad gezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 oktober 2007. Voor appellanten is mr. Kouwenaar verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Jacobs, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch. Tevens is daar verschenen de door appellanten opgeroepen getuige [naam getuige], werkzaam als sociaal rechercheur bij de gemeente ’s-Hertogenbosch. De getuige is, na het afleggen van de belofte, ter zitting gehoord.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 1983 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme melding in maart 2004 dat appellant zou handelen in auto’s en daarvoor het handelaarskenteken [nr. kenteken] zou gebruiken heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties (waaronder de Rijksdienst voor het Wegverkeer) om inlichtingen verzocht, zijn diverse getuigen gehoord en zijn appellanten op 16 en 17 november 2004 verhoord.
De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 januari 2005.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 14 juli 2005 de bijstand met ingang van 1 juli 2005 te beëindigen, de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 februari 2005 en de periode van 1 juni 2005 tot 1 juli 2005 in te trekken en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van totaal € 105.362,91 van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant aldoor werkzaamheden heeft verricht bij autobedrijf [naam autobedrijf] te [vestigingsplaats] zonder van deze werkzaamheden en eventuele inkomsten melding te hebben gemaakt. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kon het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2005 ongegrond verklaard met dien verstande dat naast het afzien van de terugvordering over de periode van 1 februari 2005 tot 1 juni 2005 ook over de maand juni niet wordt teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe is overwogen dat het College het bezwaar gegrond had moeten verklaren aangezien de kosten van bijstand over de maand juni 2005 niet worden teruggevorderd. Gelet hierop diende het College een nieuw besluit te nemen over het terug te vorderen bedrag. Voor het overige is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het College terecht heeft besloten tot beëindiging van de bijstand per
1 juli 2005 en tot intrekking van de bijstand en terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 februari 2005. Tevens zijn bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens het hoger beroepschrift is de omvang van het geding in hoger beroep beperkt tot de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode november 2004 tot en met januari 2005 en de beëindiging van de bijstand per 1 juli 2005, welke beëindiging volgens vaste rechtspraak door de rechter wordt beoordeeld als een intrekking over de periode van 1 juli 2005 tot en met 14 juli 2005 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit). Appellanten hebben aangevoerd dat zij bij het invullen van de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren WWB op en na 1 december 2004 zijn afgegaan op het advies van de behandelend ambtenaar Van de Ven en dat zij mitsdien hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting. Voorts is aan appellanten tot 14 juli 2005 op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat appellant zijn werkzaamheden niet mocht verrichten.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op goede gronden heeft aangenomen dat appellant van november 2004 tot en met januari 2005 onverminderd werkzaam is gebleven in het autobedrijf van zijn schoonzoon [naam autobedrijf]. Mede gelet op hetgeen appellant tijdens het onderzoek ter zitting van de rechtbank op 28 augustus 2006 heeft verklaard is eveneens voldoende aannemelijk dat appellant ook op 14 juli 2005 nog steeds op dezelfde wijze werkzaam was. Over de aard en omvang van deze werkzaamheden, die aangemerkt moeten worden als op geld waardeerbare werkzaamheden waarmee normaliter inkomsten kunnen worden gegenereerd, hebben appellanten geen (juiste) informatie verstrekt.
Op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier WWB over de maand november 2004, ingevuld op 1 december 2004, hebben appellanten vraag 6: “Bent u of uw partner in deze periode gaan werken?” bevestigend beantwoord. Echter na een verzoek van 7 december 2004 om vraag 6 te beantwoorden is deze vraag ontkennend beantwoord. Vervolgens hebben appellanten op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren WWB over de maanden december 2004, januari 2005 en de maanden daarna aangekruist dat is gestart met vrijwilligerswerk. De stelling van appellanten dat dit op aanwijzing van sociaal rechercheur Van de Ven - wat daar overigens zij - is gebeurd doet niet af aan de verplichting van appellanten om alle feiten en omstandigheden over welke werkzaamheden dan ook te verstrekken, zoals aantal uren en eventuele verdiensten, zodat het College kan beoordelen hoe die werkzaamheden moeten worden gekwalificeerd en of deze eventueel gevolgen hebben voor het recht op (voortzetting van) bijstand. Bovendien had het appellanten, met name na de verhoren op 16 en 17 november 2004, duidelijk kunnen zijn dat de werkzaamheden van appellant van invloed zijn op het recht op bijstand. Hieruit volgt dat appellanten de voor hen geldende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
De Raad is - gegeven de bevindingen van het onderzoek waarvan verslag is gedaan in het rapport van 25 januari 2005 - van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was de bijstand over de thans in geding zijnde periodes in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Als gevolg van de intrekking is aan appellanten over de in geding zijnde periodes ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve bevoegd om de kosten van bijstand over de periode van november 2004 tot en met januari 2005 van appellanten terug te vorderen.
In artikel 28, eerste lid, van de Verordening Inkomen Wet werk en bijstand is door de raad van de gemeente ’s-Hertogenbosch bepaald dat kosten van bijstand als bedoeld in artikel 58 WWB in alle gevallen worden teruggevorderd volgens het bepaalde in paragraaf 6.4 WWB. In artikel 30 van de Verordening heeft de gemeenteraad bepaald in welke gevallen het College af ziet van het nemen van een terugvorderingsbesluit.
De Raad stelt vast dat aldus door de gemeenteraad regels zijn gesteld met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 58 van de WWB aan het College toegekende - discretionaire - bevoegdheid tot terugvordering. Daarmee heeft de gemeenteraad de in artikel 8a van de WWB aan hem toegekende verordenende bevoegdheid overschreden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraken van 30 januari 2007, LJN AZ8022 en van 20 maart 2007, LJN BA1292 - betekent het voorgaande dat de artikelen 28, eerste lid, en 30 van de Verordening Inkomen WWB verbindende kracht missen.
Gelet op het feit dat de vertegenwoordiger van het College ter zitting van de Raad heeft aangegeven dat het College het beleid voert dat geheel overeenkomt met artikel 28, eerste lid, en artikel 30 van de Verordening Inkomen WWB, ziet de Raad aanleiding deze bepalingen te beschouwen als de verwoording van - (nog) niet in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegd - beleid van het College ter invulling van de in artikel 58 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid.
Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad zal vervolgens het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 22 november 2006 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb bij de beoordeling betrekken. De Raad is van oordeel dat het College met dit besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Aangezien tegen dit besluit geen andere gronden zijn aangevoerd dan die welke zijn ingebracht tegen de aangevallen uitspraak, moet het beroep voor zover dat geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 november 2006, ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 november 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.M. van Male en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.