[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 augustus 2006, 06/324 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonck
(hierna: College)
Datum uitspraak: 13 november 2007
Namens appellant heeft mr. N.P.H. Vissers, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2007. Voor appellant is verschenen mr. Vissers. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sinds 1 april 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van informatie van de RDW heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft appellant medegedeeld vanaf 10 augustus 2005 in het bezit te zijn van een Toyota Picnic uit 1999, waarvan de waarde door het College is bepaald op
€ 10.000,--. Het bezit van deze auto had appellant niet eerder aan het College opgegeven.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2005 beëindigd. Voorts heeft het College bij datzelfde besluit de bijstand over de periode van 10 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2005 ingetrokken, en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellant teruggevorderd. Daarbij heeft het College overwogen dat appellant, zonder daarvan mededeling aan het College te hebben gedaan, ten tijde in geding over een vermogen in vorm van een auto heeft beschikt dat hoger is dan het voor appellant geldende vrij te laten vermogen.
Bij besluit van 13 december 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 december 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zijn grieven richten zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat het bestaan van de schuld aan zijn broer van € 7.000,-- ter financiering van de auto onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak strekt de beoordeling door de rechter van de intrekking zich in het onderhavige geval uit over de periode van 10 augustus 2005 tot en met 4 oktober 2005.
Niet in geschil is dat appellant ten tijde in geding over vermogen in de vorm van een auto beschikte ter waarde van € 10.000,--.
Naar vaste rechtspraak kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen, indien het feitelijke bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schulden ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd zijn stelling dat wel degelijk sprake was van een schuld aan zijn broer aannemelijk te maken.
De schuldbekentenis van appellant aan zijn broer van 8 augustus 2005 acht de Raad in dit verband onvoldoende overtuigend, nu niet met objectieve en verifieerbare gegevens is aangetoond dat en hoe het geld aan appellant ter hand is gesteld. Verder is weliswaar in de schuldbekentenis een terugbetalingstraject over een periode van 10 jaar opgenomen, doch getwijfeld kan worden of de overeengekomen aflossing reëel is gelet op de duur van de aflossingsperiode, de hoogte van de jaarlijkse termijnen in relatie tot de hoogte van de inkomsten van appellant.
Nu gelet hierop het feitelijke bestaan van de schuld niet aannemelijk is, geldt dat appellant ten tijde in geding beschikte over vermogen dat de van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed. Nu de rechtbank voorts terecht heeft overwogen dat appellant op dit punt de op hem van toepassing zijnde wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, was het College bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over periode van 10 augustus 2005 tot en met 4 oktober 2005 in te trekken. Blijkens de beleidsregels gaat het College steeds tot intrekking van ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan verleende bijstand over tenzij sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten, voor zover deze ziet op gevallen zoals hier aan de orde, waarin sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Het College heeft overeenkomstig deze beleidsregel beslist. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van intrekking had behoren af te zien.
Met het voorgaande is gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 augustus 2005 tot en met 31 augustsus 2005 van appellant terug te vorderen.
Blijkens de beleidsregels gaat het College steeds tot terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan verleende bijstand over tenzij sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten, voor zover deze ziet op gevallen zoals hier aan de orde, waarin sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Het College heeft overeenkomstig deze beleidsregel beslist. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had behoren af te zien.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Tevens dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.M. van Male
en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.