ECLI:NL:CRVB:2007:BB8505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6676 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en de verjaringstermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 22 maart 1974 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die in 1993 werd aangepast op basis van zijn inkomsten. In juni 2004 heeft het Uwv een terugvordering ingesteld van een bedrag van € 16.248,28, dat onverschuldigd aan appellant was betaald over de periode van 1 januari 1999 tot 1 augustus 2002. De rechtbank heeft deze terugvordering bevestigd, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 november 2007 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat er geen onaanvaardbare consequenties voor appellant zijn en dat de vermogens- en inkomenspositie van appellant in aanmerking moet worden genomen bij de invordering. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het vertrouwensbeginsel en bevestigt dat de terugvordering rechtmatig is.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de verjaringstermijn van de terugvordering. De Raad stelt vast dat de verjaringstermijn van vijf jaar niet is overschreden, omdat de termijn is gestuit door de brief van het Uwv van 23 juli 2002. Ook de grief van appellant over de redelijke termijn in de procedure wordt verworpen; de Raad oordeelt dat de procedure niet onredelijk lang is geweest.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen.

Uitspraak

05/6676 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2005, 04/1192 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 9 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sleijfer voornoemd. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
II. OVERWEGINGEN
Aan appellant is met ingang van 22 maart 1974 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend welke in verband met appellants inkomsten uit arbeid met ingang van 1 augustus 1993 werd uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft het Uwv de uitkering van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO zodanig herzien dat deze met ingang van 1 januari 1999 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij brief van 23 juli 2002 is appellant meegedeeld dat het over de periode van 1 januari 1999 tot 1 augustus 2002 ten onrechte aan hem betaalde uitkeringsbedrag van hem wordt teruggevorderd.
Appellant heeft het tegen het besluit van 23 juli 2002 gemaakte bezwaar op 5 december 2002 ingetrokken.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2004 met toepassing van artikel 57 van de WAO van appellant teruggevorderd een bedrag van € 16.248,28 ter zake van hetgeen op grond van die wet over de periode van 1 januari 1999 tot 1 augustus 2002 onverschuldigd aan appellant is betaald.
Bij besluit van 13 september 2004, het bestreden besluit, heeft het Uwv het besluit van
11 juni 2004 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad constateert in de eerste plaats dat appellant niet bestrijdt dat het Uwv hem onverschuldigd teveel WAO-uitkering heeft uitbetaald.
Ten aanzien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering bepaalt artikel 57, eerste lid, van de WAO dat het Uwv – kort samengevat en voor zover hier van belang – verplicht is hetgeen onverschuldigd aan uitkering is betaald terug te vorderen. Het vierde lid van artikel 57 van de WAO geeft het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, de bevoegdheid geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van dergelijke situatie. Uit hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is de Raad niet gebleken dat de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties voor appellant zal leiden. De vermogens- en inkomenspositie van appellant zal door het Uwv moeten worden betrokken bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit in het kader van de invordering.
Naar aanleiding van de in hoger beroep herhaalde stelling van appellant dat het Uwv, gelet op artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet meer bevoegd was hetgeen over de betrokken periode onverschuldigd is betaald terug te vorderen, verwijst de Raad in de eerste plaats naar hetgeen hij eerder heeft overwogen met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 3:309 van het BW op administratiefrechtelijke terugvorderingsbesluiten in zijn uitspraken van 28 maart 2007, LJN: BA2491 en LJN: BA2284.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv niet voor begin 1999 op de hoogte kon zijn van de inkomsten die appellant als raadslid van de gemeente Leeuwarden ontving.
Bij brief van 23 juli 2002, waarbij appellant is meegedeeld dat tot terugvordering wordt overgegaan van hetgeen hem in de periode van 1 januari 1999 tot 1 augustus 2002 onverschuldigd is betaald, is de verjaringstermijn van 5 jaar gestuit en is een nieuwe termijn aangevangen. Uit het vorenstaande volgt dat de verjaringstermijn van 5 jaar niet is overschreden bij het nemen van het terugvorderingsbesluit op 11 juni 2004.
Met betrekking tot de in hoger beroep herhaalde stelling dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel sluit de Raad aan bij hetgeen daaromtrent door de rechtbank is overwogen. De Raad heeft hieraan niets toe te voegen.
Ten aanzien van de grief van appellant dat als gevolg van de duur van de procedure een schending heeft plaatsgevonden van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oordeelt de Raad als volgt. In het onderhavige geval is de redelijke termijn gaan lopen op het moment waarop appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 juni 2004, te weten op
5 juli 2004. De door appellant tegen het Uwv gevoerde procedure in zijn geheel, tot en met de uitspraak van de Raad, is naar het oordeel van de Raad niet van zodanig lange duur geweest dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M. Gunter.
TM