tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 31 mei 2006, 04/835 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 november 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kelderman, werkzaam bij de gemeente Doetinchem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was op uitzendbasis via [naam werkgever 2] werkzaam bij [naam werkgever], welk bedrijf hem op 15 december 2003 heeft verzocht zijn werkzaamheden te beëindigen. Aanleiding hiervoor was - onder andere - de omstandigheid dat appellant een aantal malen zonder bericht niet op zijn werk was verschenen. Op 15 december 2003 heeft appellant zich vervolgens gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 30 januari 2004 heeft het College aan appellant bijstand toegekend met ingang van 15 december 2003, onder oplegging van een maatregel van 100% gedurende één maand. Aan deze maatregel heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden.
Bij besluit van 7 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 juni 2004 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer als volgt overwogen (waar voor eiser en verweerder dient te worden gelezen appellant respectievelijk College):
“Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de rapportage inzake de aanvraag Abw van 6 januari 2004 en de verklaring van [naam werkgever] van 6 januari 2004, op juiste gronden de conclusie getrokken dat eiser door eigen toedoen zijn werk bij [naam werkgever] niet heeft behouden. Uit deze gedingstukken blijkt genoegzaam dat eiser een aantal malen zonder bericht niet is verschenen op zijn werk en dat hij niet naar behoren functioneerde. De rechtbank
merkt daarbij, gelet op eisers brief van 8 juli 2004, op dat niet is gebleken dat eiser de verhindering aan zijn collega’s heeft doorgegeven ofwel [naam werkgever] daarvan schriftelijk mededeling heeft gedaan.
Nu eiser door eigen toedoen zijn werk niet heeft behouden, heeft verweerder terecht de weigering van bijstand op 100% gedurende 1 maand gesteld. Niet is gebleken dat de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van eiser verweerder aanleiding hadden moeten geven om oplegging van de maatregel achterwege te laten.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, is de rechtbank evenmin gebleken.”
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad op goede gronden aangenomen dat in het geval van appellant is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 14, eerste lid, van de Abw en de artikelen 3 en 5 van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz. Dat betekent dat het College gehouden was een maatregel op te leggen van 100% gedurende één maand. De Raad voegt aan het voorgaande nog toe dat - gelet op de tot de gedingstukken behorende voorschriften met betrekking tot het werken bij [naam werkgever] - voor appellant genoegzaam duidelijk kon zijn op welke wijze en gedurende welke tijdstippen hij zijn absentie bij [naam werkgever] dan wel [naam werkgever 2] moest melden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.