[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Wijnaldum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 augustus 2006, 05/1952 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (DSZW), (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 20 november 2007
Namens appellanten heeft mr. J.J. Achterveld, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2007. Voor appellanten is verschenen mr. Achterveld. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Snoekstra, werkzaam bij de DSZW.
Voor de feiten verwijst de Raad eerst naar zijn uitspraak van 6 juni 2006, LJN AX8876, in het geding tussen partijen met betrekking tot de intrekking van de aan appellanten verleende bijstand ingaande 13 april 2004. In aanvulling daarop zijn voor dit geding de volgende feiten nog van belang.
Ingaande 10 augustus 2004 zijn appellanten weer in aanmerking gebracht voor een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangezien zij zich hadden teruggetrokken als bestuursleden van de door appellant in 2001 opgerichte [naam stichting] (hierna: de Stichting).
De bevindingen van het door de Sociale Recherche Fryslân ingesteld onderzoek naar de werkzaamheden van appellant voor de Stichting, neergelegd in een rapport van 1 februari 2005, zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest bij besluit van 6 december 2004 de aan appellanten verleende bijstand over de perioden van 13 juni 2001 tot en met
30 juni 2002 en van 1 juli 2003 tot en met 12 april 2004 in te trekken. Bij hetzelfde besluit heeft het dagelijks bestuur de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 32.970,53. Aan dit besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting onvolledige informatie hebben verstrekt over de door appellant voor de Stichting verrichte werkzaamheden ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij besluit van 17 februari 2005 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellanten opgeschort en voorts, bij besluit van 3 maart 2005, met ingang van 25 februari 2005 ingetrokken. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten hebben verzuimd binnen de daartoe gegeven termijn volledige inzage te verstrekken in de door appellant voor de Stichting verrichte werkzaamheden en de hieruit voortvloeiende inkomsten.
Bij besluit van 17 augustus 2005 heeft het dagelijks bestuur de tegen de besluiten van 6 december 2004, 17 februari 2005 en 3 maart 2005 gemaakte bezwaren, onder aanpassing van de wettelijke grondslag, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
17 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 6 juni 2006 heeft de gemachtigde van appellanten ter zitting van de Raad meegedeeld het besluit van 17 augustus 2005 niet langer te betwisten, voor zover daarbij de besluiten van 17 februari 2005 en 3 maart 2005 zijn gehandhaafd. In geding is nog de intrekking van de bijstand en de terugvordering over de perioden van 13 juni 2001 tot en met 30 juni 2002 en van 1 juli 2003 tot en met 12 april 2004.
Niet langer wordt betwist en ook voor de Raad staat vast dat appellanten (ook) gedurende de zojuist genoemde perioden hun inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat ten gevolge daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat aan appellanten ten onrechte bijstand is verleend en dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de aan appellanten verleende bijstand over de nog in geding zijnde perioden in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur bij afweging van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen hiertoe in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de nog in geding zijnde perioden.
Wat betreft de uitoefening van zijn bevoegdheid tot terugvordering stelt de Raad op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het door het dagelijks bestuur in gevallen als deze gevoerde beleid inzake terugvordering de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
Namens appellanten is aangevoerd dat de terugvordering onredelijk hoog is opgelopen aangezien het dagelijks bestuur niet adequaat heeft gereageerd op de mededeling van appellant ten tijde van het verzoek om bijstand ingaande 1 juli 2003 dat hij vrijwilligerswerk voor de Stichting verricht. Voor zover daarmee een beroep wordt gedaan op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie, verwerpt de Raad dit beroep, omdat voor de toepassing daarvan in WWB-zaken in beginsel geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het voortduren van het recht op bijstand relevante informatie.
Ook in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van zijn beleid had moeten afwijken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.