het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 juli 2006, 05/1756 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 13 november 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 16 oktober 2007. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. In verband met het feit dat de zoon van betrokkene de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, heeft appellant bij besluit van 20 februari 2004 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 april 2004 herzien. De bijstandsnorm (voor een alleenstaande) is per die datum vastgesteld op
€ 578,27 per maand exclusief vakantietoeslag en de gemeentelijke toeslag (20%) op € 231,31 per maand. In dat besluit is verder aangegeven dat, indien de zoon van betrokkene, die op dat moment studiefinanciering ontving, een totaalinkomen gaat krijgen boven € 578,27, zijnde de norm voor een alleenstaande zonder toeslag, betrokkene appellant daarvan dan op de hoogte dient te stellen.
Bij besluit van 23 maart 2005 heeft appellant onder meer de bijstand van betrokkene met ingang van 1 november 2004 herzien. Daarbij is de gemeentelijke toeslag verlaagd tot 10% van de norm voor gehuwden op de grond dat betrokkene vanaf die datum wordt aangemerkt als kostendeler, aangezien haar zoon een inkomen is gaan ontvangen van
€ 560,-- exclusief vakantietoeslag, zijnde een hoger inkomen dan het bedrag genoemd in artikel 21, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB, tekst tot 1 januari 2006). Het College heeft tevens in aanmerking genomen dat betrokkene dit niet tijdig heeft gemeld. Bij brief van 1 april 2005 heeft betrokkene daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 april 2005 heeft appellant de als gevolg van het herzieningsbesluit aan betrokkene over de periode van 1 november 2004 tot 1 maart 2005 teveel verleende bijstand van haar teruggevorderd - na verrekening met andere posten - tot een bedrag van € 206,12.
Bij besluit van 1 juli 2005 heeft appellant, ervan uitgaande dat tevens bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 15 april 2005, het bezwaar tegen de herziening en de terugvordering ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het tegen het besluit van 1 juli 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. In de rechtsoverwegingen van de uitspraak heeft de rechtbank tevens opgenomen dat appellant opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van betrokkene.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank is mede tot vernietiging van het besluit van 1 juli 2005 gekomen omdat volgens haar appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij heeft aangenomen dat (tijdig) bezwaar is gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit van 15 april 2005.
De Raad overweegt hieromtrent allereerst dat de rechtbank zelf had behoren te onderzoeken of hier sprake was van een ontvankelijk bezwaar (ook) tegen de terugvordering. Die ontvankelijkheidsvraag is immers een kwestie van openbare orde, waar de rechtbank ongeacht de (volledigheid van) de motivering van het bestreden besluit op dat punt, steeds - derhalve ook ambtshalve - dient te oordelen. Verder is de Raad van oordeel dat appellant bij zijn besluit van 1 juli 2005 terecht is uitgegaan van ontvankelijkheid van het bezwaar (ook) tegen de terugvordering. Uit het bezwaarschrift van 1 april 2005 van betrokkene blijkt dat zij al op de hoogte was van het standpunt van het College dat van haar de vanaf 1 november 2004 teveel betaalde bijstand wordt teruggevorderd. Betrokkene maakt daartegen in het bezwaarschrift zelf ook al bezwaar. Het terugvorderingsbesluit was ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift weliswaar nog niet bekend gemaakt aan betrokkene, maar zij kon redelijkerwijs menen dat dit besluit op dat moment wel al tot stand was gekomen. Hier doet zich derhalve de situatie voor als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat appellant niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar op dit onderdeel terecht achterwege heeft gelaten.
Ten gronde overweegt de Raad het volgende.
Uit het besluit van appellant van 1 juli 2007 blijkt dat appellant zich op het standpunt stelt dat betrokkene niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting en dat als gevolg daarvan ten onrechte tot een hoog bedrag aan bijstand is verleend. Appellant heeft zich op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd geacht om tot herziening van de bijstand over te gaan.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat niet worden gesproken van schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene in de zin van artikel 17, eerste lid, van de WWB. Hetgeen daartegen in hoger beroep door appellant is aangevoerd treft geen doel. De Raad is evenals de rechtbank - en op de door de rechtbank gebezigde gronden - van oordeel dat betrokkene redelijkerwijs niet heeft hoeven te begrijpen dat zij mededeling moest doen van het inkomen van haar zoon uit arbeid van € 560,34 per maand. Daarbij heeft de rechtbank terecht zwaarwegende betekenis gehecht aan de bewoordingen van het besluit van 20 april 2004, zoals aangehaald in de aangevallen uitspraak, waarin onder meer precies is aangegeven wanneer betrokkene melding diende te maken van de (totale) inkomsten van haar zoon, namelijk pas in de situatie waarin dat inkomen het bedrag van € 578,27 zou overstijgen.
Dit betekent dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de herziening berust op een ondeugdelijke motivering. Aan het door het College gehandhaafde terugvorderingsbesluit kleeft hetzelfde gebrek. Het besluit van 1 juli 2005 is dan ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank op zichzelf bezien terecht het besluit van 1 juli 2005 geheel heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak komt dan ook, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad zal appellant opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 23 maart 2005 en 15 april 2005, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad nog het volgende. Betrokkene moet ten tijde van belang worden beschouwd als iemand die de kosten kan delen met een ander in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Toeslagenverordening van de gemeente Alkmaar, aangezien niet langer werd voldaan aan de in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a. van die verordening. In dat verband deelt de Raad niet de opvatting van betrokkene dat het in aanmerking te nemen netto-inkomen niet dient te worden verhoogd met de vakantietoeslag. Deze toeslag wordt weliswaar in beginsel pas uitbetaald in de maand mei, maar de toeslag wordt maandelijks opgebouwd op basis van het in de desbetreffende maand genoten inkomen en moet dan ook als inkomen worden toegerekend aan die maand.
Hoewel voor het College de grondslag voor de bevoegdheid tot herziening naar het oordeel van de Raad wel zou kunnen worden aangenomen op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB zou hantering van die bevoegdheid reeds vanaf 1 november 2004 in dit geval in strijd komen met het rechtszekerheidsbeginsel, nu betrokkene niet redelijkerwijs kon vermoeden dat zij tot een te hoog bedrag toeslag ontving. Die herziening had pas per een toekomstige datum mogen ingaan, dus nadat betrokkene hiervan door middel van het besluit van 23 maart 2005 in kennis was gesteld.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit neemt op de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 23 maart 2005 en 15 april 2005, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Alkmaar;
Bepaalt dat van de gemeente Alkmaar een griffierecht wordt geheven van € 428,--.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.