tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 april 2006, 05/1188 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 november 2007
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College van de gemeente Maasgouw in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Maasbracht. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasbracht.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2007. Voor appellant is verschenen mr. Brauer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.P.M. Mertens, werkzaam bij de gemeente Maasgouw.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 11 december 1995 van het College bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Voorts is aan appellant bij besluit van 17 mei 2004 een langdurigheidstoeslag van € 324,-- toegekend.
Naar aanleiding van een ingekomen tip dat appellant niet woont op het door hem aan het College opgegeven adres [adres], heeft de Sociale Recherche van de Intergemeentelijke Sociale Dienst voor het Leudalkwartier te Heythuysen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is vastgesteld dat appellant over het laatst gecontroleerde jaar slechts 7 m³ water zou hebben verbruikt, is van een buurtbewoner informatie verkregen over het verblijf van appellant in zijn woning en heeft appellant op 9 december 2004 een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 december 2004.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 15 februari 2005 de bijstand van appellant over de periode van 9 december 2002 tot 9 december 2004 te herzien (lees: in te trekken), de bij besluit van 17 mei 2004 toegekende langdurigheidstoeslag te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 9 december 2002 tot 9 december 2004 gemaakte kosten van bijstand alsmede de langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 26.866,-- van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant van 9 december 2002 tot
9 december 2004, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, zijn woonplaats niet had in de gemeente Maasbracht maar bij [E.] in Leeuwarden.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge (het tot 1 januari 2004 van toepassing zijnde) artikel 63, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en (het per 1 januari 2004 van toepassing zijnde) artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Uit deze artikelen volgt, voor zover in dit geschil van belang, dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt te zijner woonstede. Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
De Raad stelt voorop dat het besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 9 december 2002 tot 9 december 2004 en van de langdurigheidstoeslag een voor appellant belastend besluit is, zodat het aan het College is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op het College de bewijslast rust voor de stelling dat appellant zonder daarvan aan het College melding te maken buiten de toenmalige gemeente Maasbracht woonde.
De Raad is van oordeel dat, nog daargelaten dat niet gebleken is dat de door appellant op 9 december 2004 afgelegde verklaring vóór ondertekening aan hem is voorgelezen dan wel ter lezing is aangeboden, de inhoud van die verklaring, bezien in samenhang met de overige gedingstukken, onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant zijn woonstede in Maasbracht heeft willen prijsgeven. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de onderzoeksbevindingen weliswaar dat appellant in de in geding zijnde periode veelvuldig in Leeuwarden verbleef, hetgeen appellant overigens ook nooit heeft ontkend, maar niet dat appellant zijn woonplaats heeft verplaatst van Maasbracht naar Leeuwarden. Daarbij neemt de Raad het volgende in aanmerking. Appellant heeft zijn woning in Maasbracht aangehouden. Dat appellant mogelijk de intentie zou hebben gehad om naar Friesland te verhuizen acht de Raad in dit kader niet van belang. Voorts duiden het verbruik van gas en elektriciteit op het gebruik van de woning in een mate die de Raad niet onaannemelijk voorkomt bij een alleenstaande die veelvuldig elders verblijft. Het verbruik van water (dat gemiddeld 25 m³ per jaar zou zijn over de jaren 1999 tot en met 2004) is naar het oordeel van de Raad op zich niet eenduidig genoeg om een conclusie aan te verbinden, mede gelet op het feit dat dit waterverbruik grotendeels is berekend aan de hand van waterstanden die door het waterleidingbedrijf zijn geschat dan wel door appellant zelf aan dat bedrijf zijn doorgegeven. Voorts constateert de Raad dat uit de door appellant verstrekte bankafschriften van de jaren 2003 en 2004 blijkt dat appellant niet alleen in Friesland maar ook in Maasbracht financiële transacties verrichtte. Het betoog van appellant dat hij zijn huisvuil inderdaad niet aanbiedt op het adres [adres] maar in de bedrijfsafvalcontainer van zijn broer deponeert, acht de Raad gelet op de gedingstukken niet onaannemelijk. Tot slot constateert de Raad dat [E.] niet is gehoord, terwijl het naar het oordeel van de Raad in de rede had gelegen dat het College, ter onderbouwing van zijn standpunt dat appellant zijn woonplaats zou hebben verplaatst naar de woning van [E.] in Leeuwarden, van haar een verklaring zou hebben opgenomen.
De Raad komt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tot de conclusie dat het besluit van 12 juli 2005, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand en van de langdurigheidstoeslag, niet op een deugdelijke motivering berust, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 12 juli 2005 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand en van de langdurigheidstoeslag vernietigen wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. Nu de intrekking niet in stand kan blijven, is daarmee de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen, zodat het besluit van 12 juli 2005 ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet voorts aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 15 februari 2005 te herroepen nu dit berust op dezelfde onhoudbare grondslag als het besluit van 12 juli 2005 en niet aannemelijk is dat dit motiveringsgebrek alsnog kan worden hersteld.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep voor verleende bijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juli 2005;
Herroept het besluit van 15 februari 2005;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,-- te betalen door de gemeente Maasgouw aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Maasgouw het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.