tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 augustus 2006, 05/4026 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 november 2007
Namens appellante heeft mr. F.W. Verweij, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2007. Namens appellante is verschenen mr. R. Veerkamp, kantoorgenoot van mr. Verweij. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.L. van Wees, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 16 november 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Omdat in een signaal van de Belastingdienst over 2002 bleek dat appellante meer inkomsten had ontvangen dan zij had opgegeven, heeft het College bij ATG Uitzendbureau, waarvoor appellante werkzaam was, nadere informatie opgevraagd over de jaren 2002, 2003 en 2004. Het uitzendbureau heeft naar aanleiding hiervan op 14 maart 2005 aan het College een opgave verstrekt van de betalingen die aan appellante over die jaren hebben plaatsgevonden.
Het College heeft in de verkregen informatie aanleiding gevonden om bij besluit van 23 juni 2005 het recht op bijstand te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen door alsnog rekening te houden met de inkomsten van appellante over de maanden maart en december 2002, de maand februari 2003, de maanden april tot en met oktober 2003, en de maanden maart, april, juni en juli 2004. Voorts heeft het College de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 9.716,16 van appellante teruggevorderd.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft het College nadere informatie bij het uitzendbureau ingewonnen. Het uitzendbureau heeft op 22 augustus 2005, voor zover hier van belang, verklaard dat alle betalingen in 2003 per kas zijn gedaan en ook dat alle betalingen in 2004 van week 14 tot en met week 34 per kas zijn gedaan.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het College het besluit van 23 juni 2005 gehandhaafd en het verzoek tot vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de herziening en de terugvordering van bijstand over de in 2003 en 2004 gelegen maanden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op basis van het belastingsignaal en de verkregen informatie van ATG Uitzendbureau voldoende aannemelijk is geworden dat appellante in de hiervoor genoemde maanden inkomsten uit arbeid heeft genoten via ATG Uitzendbureau. Anders dan appellante ziet de Raad de verklaring van het uitzendbureau van 22 augustus 2005 als een nadere specificatie van de verklaring van 14 maart 2005 en niet als een wijziging van die verklaring. Eveneens anders dan appellante ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de opgave van het uitzendbureau dat in 2003 en in 2004 betalingen per kas aan appellante hebben plaatsgevonden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de informatie van het uitzendbureau zoals betalingen per bank in andere perioden en een periode dat appellante wegens verblijf in het buitenland in maart 2003 niet heeft gewerkt, bevestiging vindt in de overige gedingstukken. Appellante heeft voor haar stelling dat zij juist gedurende die maanden dat de kasbetalingen plaatsvonden niet heeft gewerkt en ook geen geld per kas heeft ontvangen (zelfs) geen (begin van) bewijs geleverd.
Appellante heeft de hiervoor genoemde inkomsten in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet gemeld aan het College. Als gevolg daarvan heeft het College over de betreffende maanden tot een te hoog bedrag bijstand verleend. Dit betekent dat het College bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot herziening van de bijstand over te gaan. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de kosten van de tot een te hoog bedrag verleende bijstand over te gaan. Het College voert - voor zover hier van belang - het beleid dat van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In zijn uitspraak van 30 januari 2007, LJN AZ8022, heeft de Raad reeds geoordeeld dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
De Raad stelt vervolgens vast dat het College in overeenstemming met zijn ter zake van terugvordering van bijstand geformuleerde beleid heeft gehandeld. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid had moeten afwijken.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.