tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 oktober 2006, 06/590 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wervershoof (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 november 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door L.M.M. Visser, werkzaam bij de gemeente Wervershoof.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 20 mei 2005 gemeld bij de Centrale organisatie voor werk en inkomen (CWI) om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 6 juni 2005 heeft appellant de aanvraag ingediend.
Bij besluit van 4 augustus 2005 heeft het College appellant een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 20 mei 2005. Bij dat besluit heeft het College appellant tevens meegedeeld dat de bijstand voor de duur van één maand met 100% wordt verlaagd op de grond dat appellant heeft geweigerd algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
Bij besluit van 28 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
4 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
28 december 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het College de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar heeft overschreden en dat ook de rechtbank te laat uitspraak heeft gedaan. Voorts heeft hij aangevoerd dat hem, te rekenen vanaf de dag van indiening van zijn aanvraag, een zoektijd van 10 dagen is gegund waarin hij op eigen gelegenheid mocht solliciteren en niet hoefde in te gaan op verwijzingen naar arbeid door het CWI. Voorts heeft hij zijn in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden herhaald dat hij wegens gewetensbezwaren de hem aangeboden functie niet kon aanvaarden en dat hem onvoldoende tijd is gegund om over het aanbod na te denken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat het bezwaarschrift van appellant op 9 augustus 2005 bij het College is binnengekomen en dat het College op 28 december 2005 een besluit op bezwaar heeft genomen. Daarmee heeft het College de ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar overschreden. Voor het overschrijden van de beslistermijn is in de gedingstukken geen rechtvaardiging te vinden. Het gaat hier evenwel om een termijn van orde. Aan de enkele overschrijding daarvan verbindt de Awb immers geen consequenties, behoudens de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar bij de rechtbank beroep in te stellen. De Raad zal gezien het voorgaande volstaan met de constatering dat appellant op zichzelf bezien terecht heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen het College een besluit op bezwaar diende te nemen, is overschreden.
De Raad stelt voorts vast dat de rechtbank het onderzoek heeft gesloten op 6 juli 2006, dat de rechtbank partijen bij brieven van 24 juli 2006 heeft meegedeeld dat met toepassing van artikel 8:66, tweede lid, van de Awb de termijn voor het doen van een uitspraak met zes weken is verlengd en dat op 12 oktober 2006 schriftelijk uitspraak is gedaan. Dat betekent dat de rechtbank de in artikel 8:66 van de Awb genoemde beslistermijn niet heeft overschreden. De Raad stelt verder vast dat toezending van een afschrift van de uitspraak heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2006, zodat evenmin sprake is van overschrijding van de in artikel 8:79, eerste lid, van de Awb daarvoor gestelde termijn van twee weken. De op de tijdigheid van de (verzending van de) aangevallen uitspraak betrekking hebbende grieven van appellant treffen dan ook geen doel.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2005 (hierna: Afstemmingsverordening).
Op grond van artikel 5, eerste lid, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening verlagen burgemeester en wethouders bij het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid de bijstand met 100% van de betreffende bijstandsnorm. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder 1, van de Afstemmingsverordening vindt de verlaging van de bijstand plaats voor de duur van één maand wanneer er sprake is van een eerste verwijtbare gedraging. Artikel 8, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat burgemeester en wethouders, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende, het percentage van de verlaging en de periode anders kunnen vaststellen. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Afstemmingsverordening kunnen burgemeester en wethouders besluiten een verlaging van de bijstand niet uit te voeren indien sprake is van dringende omstandigheden.
De Raad stelt vast dat appellant ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB vanaf 20 mei 2005, de dag waarop hij zich voor het aanvragen van een bijstandsuitkering bij het CWI had gemeld, verplicht was naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Niet is gebleken dat appellant van die verplichting was ontheven. De Raad verwerpt de stelling van appellant dat hem door het College vanaf de dag van indiening van zijn aanvraag een zoektijd van 10 dagen is gegund waarin hij op eigen gelegenheid mocht solliciteren naar werk en niet hoefde in te gaan op verwijzingen naar arbeid door het CWI. De Raad kan zich geheel vinden in het verweer van het College op dit punt, zoals opgenomen in het verweerschrift van 5 januari 2007, waarnaar de Raad kortheidshalve verwijst.
De Raad stelt voorts vast dat aan appellant op 16 juni 2005 de functie van krattenwasser bij een pluimveeslachterij is aangeboden en dat appellant deze functie niet heeft aanvaard. Dit is tussen partijen overigens niet in geschil. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift als verklaring voor zijn weigering om de functie te aanvaarden gegeven dat hij vroeger vegetariër was en dat hij nog steeds zeer diervriendelijk is. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant opgemerkt dat hij weliswaar heeft aangegeven vroeger vegetariër te zijn geweest, maar uiteindelijk tot de conclusie is gekomen dat hij dat nog steeds is. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaren van appellant tegen de hem aangeboden functie van krattenwasser niet van dien aard zijn dat appellant deze niet opzij had kunnen zetten zonder in conflict te komen met normen van cultureel-maatschappelijke of religieuze aard met een meer algemene strekking. Gelet op vorenstaande moet worden geconcludeerd dat appellant heeft geweigerd naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en derhalve niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op hem rustende verplichting.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt. In dit verband verwerpt de Raad, evenals de rechtbank, de stelling van appellant dat hem onvoldoende tijd is gegund om over het aanbod na te denken. In de rapportage naar aanleiding van de aanvraag van 12 augustus 2005 is vermeld dat appellant op 16 juni 2005 's morgens de betreffende functie telefonisch is aangeboden, dat hij om bedenktijd vroeg, dat hij 's middags tijdens het geplande bemiddelingsgesprek zou laten weten of hij de baan zou aannemen, dat hij tijdens dit gesprek aangaf dit werk niet te willen doen en dat hij daarin volhardde ook nadat hem was gewezen op mogelijke consequenties voor zijn uitkering. De Raad ziet geen aanleiding aan de juistheid van hetgeen in de rapportage is vermeld te twijfelen. Het College was, gelet op het voorgaande, op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant te verlagen.
Het College heeft de gedraging van appellant terecht gekwalificeerd als een gedraging van de vierde categorie als vermeld in artikel 5, tweede lid, van de Afstemmingsverordening. Op grond van artikel 5, eerste lid, en 6, aanhef en onder 1, van de Afstemmingsverordening leidt een dergelijke gedraging tot een verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende één maand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van de verlaging te matigen of de duur ervan te bekorten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een grond voor het oordeel dat sprake is van dringende omstandigheden als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Afstemmingsverordening, zodat het College niet bevoegd was van verlaging van de bijstand af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.