ECLI:NL:CRVB:2007:BB8294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5979 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. De appellant ontving een bijstandsuitkering, maar na een signaal van de Belastingdienst heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar zijn inkomsten van 1 september 2001 tot en met 30 september 2002. Tijdens dit onderzoek bleek dat de appellant werkzaamheden had verricht via uitzendbureau Yacoub, wat hij niet had gemeld. Op basis van deze informatie heeft het College op 11 januari 2005 besloten om de bijstand over de periode van 18 september 2001 tot en met 30 september 2002 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van € 10.378,81 terug te vorderen.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij slachtoffer was van fraude met zijn sofinummer. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat het beleid van het College in deze gevallen niet onredelijk was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van misbruik van zijn sofinummer. De omstandigheden die de appellant aanvoerde, zoals het vermiste paspoort en de wijze van uitbetaling door het uitzendbureau, waren onvoldoende om zijn stelling te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/5979 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 september 2006, 05/763 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Kort, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.I.A. Schröder, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich, met voorafgaande kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en voor de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving ten tijde van belang een bijstandsuitkering. Na een signaal van de Belastingdienst is vanwege het College een onderzoek ingesteld naar de inkomsten van appellant in de periode van 1 september 2001 tot en met 30 september 2002. Op laatstgenoemde datum is appellant van Groningen naar Utrecht verhuisd. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 11 januari 2005 de bijstand over de periode van 18 september 2001 tot en met 30 september 2002 ingetrokken. Tevens zijn daarbij de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.378,81 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij via uitzendbureau Yacoub te ’s-Gravenhage werkzaamheden heeft verricht en daarmee inkomsten heeft verworven die uitgaan boven de voor hem geldende bijstandsnorm.
Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2005.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 mei 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, daartoe stellende dat hij het slachtoffer is van fraude met zijn sofinummer.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de ter beschikking staande gegevens van de Belastingdienst en het uitzendbureau Yacoub door het College op goede gronden de conclusie is getrokken dat appellant gedurende de hier in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten. Met betrekking tot het beweerde misbruik van zijn sofinummer is het aan appellant om nadere gegevens naar voren te brengen die dat misbruik aannemelijk maken. Daarin is appellant naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. De omstandigheid dat in de hier van belang zijnde periode appellants paspoort en indentiteitskaart vermist zijn is daarvoor bepaald onvoldoende, zeker nu appellant van de beweerde diefstal geen aangifte heeft gedaan.
Dat de uitbetalingen door het uitzendbureau per kas zijn gedaan vormt evenmin een overtuigende aanwijzing voor fraude, omdat dit evengoed om andere redenen kan zijn geschied. In de vermelding van een niet bestaand woonadres op de loonstroken van het uitzendbureau ziet de Raad onvoldoende onderbouwing van het gestelde misbruik van appellants sofinummer. Aan de stelling dat appellant wel bijstand ontvangt in de gemeente Utrecht, omdat er vanuit wordt gegaan dat in 2003 misbruik is gemaakt van appellants sofinummer door een uitzendbureau in Alphen aan den Rijn gaat de Raad voorbij, reeds omdat dit ziet op een andere periode.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant, door geen melding te maken van deze werkzaamheden en inkomsten boven de voor hem geldende norm, de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat hem in de hier van belang zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dus bevoegd tot intrekking van die bijstand over te gaan en in hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Hieruit volgt ook dat het College bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. De Raad stelt vast dat het door het College in gevallen als deze gevoerde beleid inzake terugvordering de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het College in dit geval geen onverkorte toepassing had mogen geven aan dit beleid.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.
EK