tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 augustus 2006, 05/1588 en 05/4182 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 november 2007
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2007. Voor appellante is verschenen haar curator J.R. Taylor te Arnhem. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.S. van Delft, werkzaam bij de gemeente Renkum.
Voor een uitgebreider overzicht van de van belang zijnde feiten en de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
Appellante, die ten tijde in geding in een psychiatrisch ziekenhuis te Wolfheze verbleef, ontving vanaf 1 augustus 2000 bijstand (zak- en kleedgelduitkering) en bijzondere bijstand voor diverse kosten. Zij is in 1999 onder curatele gesteld. In verband met het verifiëren van gegevens is medio 2004 aan haar curator verzocht om overlegging van alle bank/girorekeningen en waardepapieren op naam van appellante. Omdat de curator naar het oordeel van het College aan dit verzoek niet volledig had voldaan is het College bij besluit van 21 oktober 2004 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van die datum overgegaan tot opschorting van het recht op bijstand en bij besluit van 7 februari 2005 tot intrekking van de bijstand met ingang van 21 oktober 2004. Deze besluitvorming is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2005 (besluit 1). Bij dit besluit is eveneens gehandhaafd het besluit van
7 februari 2005 tot intrekking van de bijstand over de periode 6 oktober 2000 tot 21 oktober 2004, wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit op bezwaar van 27 september 2005 (besluit 2) is - voor zover hier van belang - gehandhaafd het besluit tot terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 6 oktober 2000 tot 21 oktober 2004, tot een totaalbedrag van € 22.163,99.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het gehandhaafde opschortingsbesluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank besluit 1 vernietigd voor zover het College heeft verzuimd om appellante een vergoeding toe te kennen voor de in bezwaar gemaakte kosten. De rechtbank heeft een (proces)kostenveroordeling uitgesproken die mede betrekking heeft op die kosten in bezwaar. Voor het overige - dus wat betreft de beide intrekkingen - heeft de rechtbank besluit 1 in stand gelaten. Het beroep tegen besluit 2 is ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde opschortingsbesluit en tegen het in stand laten van de intrekkingsbesluiten en het terugvorderingsbesluit.
Opschorting en intrekking na 21 oktober 2004
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, onder nader omschreven voorwaarden, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Blijkens de wetsgeschiedenis van dit artikellid mag uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de belanghebbende de opschorting niet langer duren dan acht weken. De Raad stelt vast dat met het besluit van 21 oktober 2004 is opgeschort vanaf die datum en dat in dit besluit niet tevens is aangegeven tot welke datum de opschorting geldt. Nu het College vervolgens eerst op 7 feburari 2005 tot intrekking van bijstand is overgegaan moet worden geconcludeerd dat de opschorting langer heeft geduurd dan de maximaal mogelijke termijn van acht weken. Dit betekent dat er geen ruimte is om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 april 2005 in stand worden gelaten. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend dient de aangevallen uitspraak in zoverre wegens strijd met artikel 54, eerste lid, van de WWB te worden vernietigd.
Met het vorenstaande is voorts gegeven dat het College ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 18 april 2005 niet bevoegd was om de intrekking van bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 21 oktober 2004 te handhaven. Besluit 1 waarbij het intrekkingsbesluit is gehandhaafd is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Intrekking van 6 oktober 2000 tot 21 oktober 2004
Deze intrekking is gebaseerd op het standpunt dat op 6 oktober 2000 op een bankrekening van appellante een bedrag is gestort, dat uitging boven het voor appellante op dat moment geldende vrij te laten vermogen, terwijl nadien over de banktegoeden van appellante onvoldoende inlichtingen zijn verstrekt door appellante dan wel haar curator om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Namens appellante is daartegen ingebracht dat zij, nu zij onder curatele is gesteld, niet in redelijkheid kan beschikken over tegoeden op haar bankrekening(en), zoals bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB zodat van vermogen boven de vermogensgrens geen sprake kan zijn.
Die grief slaagt. Daargelaten of van de zijde van appellante onvoldoende inlichtingen zijn verstrekt die voor de bijstandsverlening van belang waren, is ook de Raad van oordeel dat van appellante, gegeven de omstandigheid dat zij onder curatele is gesteld, niet kan worden gezegd dat zij ten tijde hier van belang feitelijk de beschikking had noch redelijkerwijs kon beschikken over op haar bankrekening(en) staande tegoeden. Appellante is immers als gevolg van de curatele onbekwaam rechtshandelingen te verrichten, tenzij toestemming is verleend. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de curator heeft verklaard dat hij appellante maandelijks voorzag van zakgeld, maar niet instemde met haar verzoeken dat bedrag substantieel te verhogen dan wel met toekenning van andere eenmalig gevraagde extra bedragen. Nu de Raad bij de toepassing van de hier aan de orde zijnde bepaling de feitelijke situatie doorslaggevend acht, gaat hij voorbij aan de overweging van de rechtbank dat appellante via haar curator geacht kan worden te beschikken over haar gelden. De Raad verwijst daarbij naar zijn op bewindvoering betrekking hebbende uitspraak van 1 juli 2003, LJN AI0640. Dit betekent dat van overschrijding van de vermogensgrens geen sprake kon zijn, zodat het College niet bevoegd was om op die grond tot intrekking van de bijstand over te gaan. Die intrekking kan dan ook, eveneens wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, geen stand houden.
Uit het vorenstaande volgt dat ook het besluit tot terugvordering niet in stand kan blijven. De grondslag daaraan is immers komen te ontvallen.
De rechtbank heeft één en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd, behoudens de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit 1 voor zover deze ziet op de intrekking over de periode van 6 oktober 2000 tot 21 oktober 2004 en vanaf 21 oktober 2004, en het beroep tegen besluit 2 voor zover deze ziet op de terugvordering, gegrond verklaren en de besluiten 1 en 2 in zoverre vernietigen. Het College zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dienen te nemen op de bezwaren tegen de intrekkingen en de terugvordering. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 september 2007, LJN BB3024, zal het College bij zijn nadere besluitvorming moeten bezien of vanaf 21 oktober 2004 al dan niet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan en zo ja of en in hoeverre er aanleiding is om van de aan deze bepaling te ontlenen bevoegdheid gebruik te maken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 362,40 voor verleende rechtsbijstand door de raadsman en reiskosten van de curator.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, behoudens de bepalingen omtrent proceskostenveroordeling en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1 voor zover daarbij is gehandhaafd de intrekking van bijstand over de periode van 6 oktober 2000 tot en met
21 oktober 2004 en vanaf 21 oktober 2004;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op de bezwaren tegen bedoelde intrekkingen en de terugvordering neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 362,40, te betalen door de gemeente Renkum;
Bepaalt dat de gemeente Renkum het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.M. van Male en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.