[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 oktober 2005, 05/231 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 november 2007
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door H.J.A. Aerts, juridisch medewerker bij Delescen & Scheers Advocaten en Procureurs te Roermond.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2007. Appellante is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen W.J.M.H. Lagerwaard.
Bij besluit van 18 oktober 2004 is de aan appellante toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, per 15 december 2004 ingetrokken onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 februari 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 17 februari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten en het Uwv opgedragen om aan appellante het griffierecht en € 644,- aan proceskosten te vergoeden. De rechtbank heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat in de voorhanden medische gegevens geen aanknopingspunten zijn gevonden die aanleiding zouden kunnen geven tot twijfel aan de medische grondslag van het besluit van 17 februari 2005. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellante niet over benutbare mogelijkheden beschikt of dat anderszins haar medische beperkingen zijn onderschat.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat met het arbeidskundige rapport van 26 juli 2005 afdoende is toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat zij vanwege het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Appellante heeft voorts verzocht om vergoeding van haar proceskosten.
Het Uwv heeft vervolgens het besluit van 17 februari 2005 vervangen door een besluit van 27 april 2007 waarbij aan appellante op arbeidskundige gronden alsnog per 15 december 2004 een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% is toegekend.
Appellante heeft in reactie op dit besluit herhaald dat zij reeds op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft appellante verzocht om vergoeding van de kosten van de door haar geconsulteerde psychiater A.M.A. Groot en om betaling van de wettelijke rente over het alsnog uitgekeerde bedrag.
De Raad overweegt als volgt.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben (zie onder meer de uitspraak van 8 augustus 2006, LJN AY6077).
Appellante wil met haar hoger beroep bereiken dat haar – op medische gronden – alsnog per 15 december 2004 een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% wordt toegekend.
De Raad stelt vast dat aan appellante bij besluit van 27 april 2007 alsnog per 15 december 2004 een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, is toegekend. Dat zulks is geschied op arbeidskundige gronden en niet – zoals appellante wenst – op medische gronden, levert naar het oordeel van de Raad geen voldoende procesbelang op bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. De Raad wijst er op dat ter zitting door de vertegenwoordiger van het Uwv desgevraagd is meegedeeld dat de wettelijke rente over het vanwege het besluit van 27 april 2007 alsnog uitgekeerde bedrag reeds aan appellante is betaald dan wel nog aan appellante zal worden betaald.
In aansluiting hierbij overweegt de Raad voorts dat het hoger beroep van appellante niet op grond van artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht kan worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 27 april 2007, nu het ervoor moet worden gehouden dat met dat besluit aan het beroep van appellante geheel is tegemoet gekomen.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Nu terzake van het hoger beroep een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend, wordt dit bedrag betaald aan de griffier van de Raad. De kosten voor het raadplegen van psychiater Groot komen naar het oordeel van de Raad niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn immers niet vermeld op het ‘Formulier proceskosten’ en niet middels een gespecificeerde nota aangetoond, waardoor de Raad deze kosten niet kan vaststellen.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 november 2007.