ECLI:NL:CRVB:2007:BB8061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-640 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van WAO-schatting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant, die de Marokkaanse nationaliteit heeft en sinds 1974 in Nederland verblijft, heeft zich op 9 maart 1998 ziek gemeld vanwege klachten van hoesten en benauwdheid. Na een medisch onderzoek door het Uwv is vastgesteld dat appellant op de relevante datum, 7 maart 1999, minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische bevindingen van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat deze ook gelden voor de datum in geding. De Raad heeft vastgesteld dat er geen medische gegevens zijn ingediend die de vastgestelde beperkingen in twijfel trekken. Appellant heeft ook schadevergoeding geëist wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft geoordeeld dat de procedure inderdaad te lang heeft geduurd en heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van € 2.000,-- als vergoeding voor immateriële schade. Daarnaast zijn de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep vastgesteld op € 1.288,--. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

Uitspraak

05/640 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2004, 03/160 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, een aantal stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant, die de Marokkaanse nationaliteit heeft en vanaf 1974 legaal in Nederland verbleef, heeft zich op 9 maart 1998 wegens klachten van hoesten en benauwdheid ziek gemeld voor zijn werk als schoonmaker. Met instemming van de controlearts van het Uwv is appellant naar Marokko gereisd. Op 27 april 1998 werd hij op het spreekuur terugverwacht. Op 3 april 1998 heeft appellant zich gemeld bij de Caisse National de Sécurité Sociale (CNSS). Gedurende het Ziektewetjaar heeft appellant zich regelmatig ter controle gemeld bij de CNSS. Aan appellant is in 2003 over het gehele Ziektewetjaar een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend. Bij brief van 19 februari 1999 is namens appellant een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij brief gedateerd 2 mei 2000 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 19 februari 1999. Vervolgens is namens appellant nog enkele malen gerappelleerd. Op verzoek van het Uwv is appellant in maart 2001 medisch onderzocht door de algemeen arts F. Lamouri en de longarts M. Laamim. Als diagnose wordt gesteld een obstructieve en restrictieve stoornis die niet reageert op medicatie, hypertensie en eczeem. De verzekeringsarts Van Eldijk heeft aan de hand van de overgelegde stukken geoordeeld dat de belastbaarheid onduidelijk is. Appellant is opgeroepen voor medisch onderzoek in Nederland. Van Eldijk heeft de longarts Th.B. Waworuntu verzocht om appellant te onderzoeken. Daarbij is aangegeven dat appellant een uitkering claimt vanaf 9 maart 1998. Verzocht wordt onder meer om aan te geven wanneer de huidige klachten zijn ontstaan en welke beperkingen appellant ondervindt.
Appellant is op 1 november 2001 onderzocht door Waworuntu. Waworuntu ziet slechts een matig restrictieve stoornis en concludeert tot een geringe astmatische bronchitis met hyperactiviteit van de luchtwegen. Gezien het onderzoek is appellant op pulmonaal gebied wel in staat om arbeid te verrichten, aldus Waworuntu.
Op 13 november 2001 is appellant gezien door Van Eldijk zelf. Appellant gaf aan dat hij al vanaf 1985 klachten heeft van benauwdheid. Dat had echter nooit geleid tot problemen in het functioneren. Sinds 9 maart 1998 is het erger geworden. Ten aanzien van de situatie op het moment van onderzoek merkt appellant op dat hij af en toe last heeft van hoesten. Verder is hij snel moe en zijn er soms klachten van benauwdheid met af en toe een soort gevoel van duizeligheid. Dit beeld bestaat sinds 9 maart 1998, aldus appellant. Van Eldijk stelt vast dat op grond van de relatief gezonde presentatie van appellant er sprake is van slechts lichte beperkingen. Mogelijk is appellant niet ongeschikt voor het laatst verrichte werk. Van Eldijk concludeert op grond van het verslag van Waworuntu dat vermoedelijk ook in 1998 sprake is geweest van een licht verminderde longfunctie. Een en ander wordt door hem neergelegd in een belastbaarheidspatroon.
De arbeidsdeskundige S.L. Koot rapporteert op 27 februari 2002. Koot merkt op dat hij contact heeft gehad met de ex-werkgever van appellant. Mede op grond van de verkregen inlichtingen concludeert Koot dat appellant geschikt is te achten voor het eigen werk. Daarnaast is door Koot de theoretische arbeidsongeschiktheid van appellant bepaald. Ook op die basis bedraagt de mate van appellants arbeidsongeschiktheid minder dan 15%.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen omdat, na het einde van de wachttijd op
7 maart 1999, de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
In bezwaar is namens appellant opgemerkt dat het opgestelde belastbaarheidspatroon onjuist is. Daarenboven wordt aangegeven dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Opgemerkt wordt dat ten onrechte functies met wisseldiensten zijn geduid, dat appellant niet kan voldoen aan de gestelde opleidingseisen en dat appellant geen Nederlands kan lezen. Opgemerkt wordt ten slotte dat de procedure veel te lang heeft geduurd.
De bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar rapporteert op 2 december 2002 dat de bevindingen van Lamouri bij onderzoek van de longen overeenkomen met de indruk bij medisch onderzoek van Van Eldijk en met de bevindingen van Waworuntu. Gezien het feit dat er sprake is van een geringe chronische astmatische bronchitis met hyperactiviteit van de longen moet appellant geschikt worden geacht voor het eigen werk.
Bij besluit van 4 december 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant wordt primair geschikt geacht voor het eigen werk en subsidiair als minder dan 15% arbeidsongeschikt beschouwd op grond van een theoretische schatting. Dit laatste geldt ook indien de functies in wisseldienst niet bij de schatting worden betrokken.
In beroep zijn namens appellant de in bezwaar opgeworpen gronden herhaald. Het Uwv heeft de functies die in wisseldienst uitgeoefend moeten worden, laten vallen. Verder zijn de functies geactualiseerd. Gevolgen voor de uitkomst van de theoretische schatting heeft dit alles niet. Door de bezwaarverzekeringsarts G. Leguit wordt opgemerkt dat de rug- en eczeemklachten van appellant geen aanleiding geven tot het stellen van (verdergaande) beperkingen dan neergelegd in het belastbaarheidspatroon. Van psychische klachten van appellant is in het geheel niet gebleken.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de conclusies van de verzekeringsartsen in 2001 en 2002 niet zouden gelden voor appellants situatie op 7 maart 1999. Opgemerkt wordt dat appellant geen medische informatie met betrekking tot de datum in geding heeft overgelegd, waaruit valt af te leiden dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts mogelijk onjuist zou zijn. Ten aanzien van de klacht met betrekking tot de te lange duur van de procedure wordt opgemerkt dat dit niet, contra legem, kan leiden tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
In hoger beroep is namens appellant onder meer naar voren gebracht dat de voor de schatting gebruikte medische informatie over appellant niet ziet op de datum in geding. Er is geen beoordeling naar het verleden gemaakt. Verder wordt opgemerkt dat de geselecteerde functies medisch niet passend zijn. Namens appellant is ten slotte verzocht om vergoeding van schade in de bestuurlijke fase van de besluitvorming wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
In verweer is door het Uwv naar voren gebracht dat in het onderhavige geval het Uwv zelf het medisch onderzoek heeft gedaan. In dit onderzoek is 9 maart 1998 als eerste ziektedag aangenomen. Derhalve kan niet gezegd worden dat het medisch onderzoek niet naar de juiste datum is gedaan of dat ten onrechte is afgeweken van de bevindingen van de Marokkaanse artsen. Voorts wordt gemotiveerd aangegeven dat de (drie) aan de schatting ten gronde gelegde functies zowel medisch als arbeidskundig voor appellant passend zijn te achten.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de medische kant van de schatting spitst het geschil tussen partijen zich met name toe op de vraag of de bevindingen van Waworuntu van 1 november 2001
- geringe astmatische bronchitis met hyperactiviteit van de luchtwegen - ook gelden voor de in dit geding relevante datum, te weten 7 maart 1999. De Raad beantwoordt met de rechtbank deze vraag bevestigend. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts Van Eldijk Waworuntu over het doel van het onderzoek en de in dat kader relevante data uitvoerig heeft geïnformeerd. Verder overweegt de Raad dat appellant zelf heeft aangegeven dat zijn klachten vanaf maart 1998 zijn toegenomen. De Raad leidt hieruit af dat de toestand waarin Waworuntu appellant heeft onderzocht in elk geval medisch niet beter was dan zijn toestand op 7 maart 1999. De Raad merkt verder op dat het opgestelde belastbaarheidspatroon beperkingen bevat die beogen recht te doen aan de pulmonale klachten van appellant. Door of namens appellant zijn geen medische of andere gegevens in het geding gebracht die de vastgestelde beperkingen in twijfel doen stellen.
Ten aanzien van de overige door appellant naar voren gebrachte medische grieven kan de Raad zich goed vinden in de gemotiveerde weerlegging ervan door het Uwv. Ook hier geldt dat door of namens appellant geen gegevens zijn ingebracht die twijfel oproepen ten aanzien van het vastgestelde belastbaarheidspatroon.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting kan de Raad zich geheel vinden in de opmerkingen van het Uwv dienaangaande. Ten aanzien van de aan de theoretische schatting ten gronde gelegde functies verwijst de Raad met name naar het verweerschrift in hoger beroep. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep derhalve niet.
Met betrekking tot de grief van appellant dat de redelijke termijn is overschreden overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt voorop dat appellant uitsluitend schadevergoeding claimt wegens overschrijding van de redelijke termijn voor zover die overschrijding valt toe te rekenen aan het Uwv. De Raad stelt vast dat namens appellant op 2 mei 2000 bezwaar is gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag van appellant om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daaruit volgt dat ten tijde van de datum van deze uitspraak de procedure ruim 7 jaar heeft geduurd. De Raad is, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN AR7273, van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. De Raad stelt vast dat van de totale termijn 2 jaar en 7 maanden toe te rekenen is aan het Uwv, te weten van 2 mei 2000 tot de datum van de beslissing op bezwaar,
2 december 2002. Daarmee heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad een onaanvaardbaar lange termijn genomen om zijn besluitvorming over de bezwaren van appellant af te ronden. Op deze wijze is appellant ervan afgehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook de procedurele handelwijze van het bestuursorgaan niet door de (complexiteit van de) zaak zelf of door de opstelling van appellant wordt gerechtvaardigd.
De Raad acht aannemelijk dat als gevolg van de lange duur van de procedure appellant daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. De te betalen schadevergoeding stelt de Raad vast op een bedrag van € 2.000,--. Ten aanzien van het aandeel van de rechter in de overschrijding van de redelijke termijn zal appellant zich dienen te wenden tot de burgerlijke rechter.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden en dat dit vernietigd dient te worden. Nu het bestreden besluit ten gronde wel standhoudt, zal de Raad onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan appellant van € 2.000,-- als vergoeding voor immateriële schade;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.C. Palmboom.
IJ301007