ECLI:NL:CRVB:2007:BB7995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3845 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de staatssecretaris voor schade door uitzending naar Cambodja

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheidsstelling van de Staatssecretaris van Defensie door een appellant die als militair was uitgezonden naar Cambodja in het kader van een VN-vredesmissie. De appellant heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend, waarin hij de staatssecretaris aansprakelijk stelt voor de gezondheidsklachten die hij na zijn uitzending heeft ervaren. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen causaal verband kon worden aangetoond tussen de uitzending en de gezondheidsklachten van de appellant. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 7 november 2007 geoordeeld dat de staatssecretaris niet aansprakelijk kan worden gesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van een causaal verband tussen zijn klachten en de uitzending. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere wetenschappelijke onderzoeken die geen eenduidige verklaring voor de klachten konden vinden. De Raad heeft ook opgemerkt dat de staatssecretaris richtlijnen heeft vastgesteld voor het vaststellen van dienstverband in verband met de klachten, maar dat deze richtlijnen niet van toepassing zijn op de beoordeling van aansprakelijkstellingen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zijn zorgplicht als werkgever niet heeft geschonden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toepassing van artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van de appellant is afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/3845 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 mei 2005, 03/5156 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 7 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2007. De zaak is gevoegd behandeld met een soortgelijke zaak. Appellant is verschenen met bijstand van mr. D.E. Lof, werkzaam bij VBM/NOV. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. van den Brekel, mr. J.G.F.M. Hoffmans en mr. T.J.J. van Dijk, allen advocaat te ’s-Gravenhage, door mr. T.S.C. Mast, werkzaam bij het ministerie van Defensie, en door drs. L.G. Koenen, arts, als medisch adviseur werkzaam bij Unicare.
Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst. In deze zaak wordt thans afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is in het kader van de Nederlandse bijdrage (1992/93) aan een vredesmissie van de Verenigde Naties (UNTAC) als militair uitgezonden naar Cambodja. Een aantal jaren na zijn terugkeer heeft hij een verzoek om schadevergoeding ingediend, waarin hij de staatssecretaris aansprakelijk heeft gesteld voor de door hem als gevolg van de uitzending opgelopen ziekten of aandoeningen.
1.2. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat niet van causaal verband tussen de uitzending en de gezondheidsklachten is gebleken. Deze afwijzing is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit).
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3. Inleiding en achtergronden.
3.1. Het gaat in dit geding om schadevergoeding - anders dan op grond van de geldende rechtspositionele regelingen - voor een reeks van lichamelijke klachten waarvoor geen medisch aanwijsbare oorzaak is gevonden. Deze klachten worden door appellant in verband gebracht met de uitzending naar Cambodja, in het bijzonder de toediening van het anti-malariamedicijn mefloquine (Lariam) en de vaccinaties tegen andere in het uitzendgebied heersende ziekten.
3.2. Ook andere naar Cambodja uitgezonden militairen hebben na terugkeer aangegeven dat zij gezondheidsklachten ondervinden. Het gaat vooral - maar niet uitsluitend - om klachten zoals vermoeidheid, lusteloosheid, geheugenproblemen, concentratiestoornissen, hoofdpijn, spier- of gewrichtspijn, verminderd coördinatievermogen en darmproblemen. Deze klachten worden, voor zover niet medisch te duiden, veelal samengevat onder de term Cambodja Klachtencomplex (CKc).
3.3. Nadat medio 1994 een groep van 27 Cambodja-veteranen aandacht was gaan vragen voor deze klachten, zijn nagenoeg alle leden van die groep onderzocht door artsen van het Reinier de Graaf Gasthuis te Delft en psychologen van de Afdeling Individuele Hulp-verlening van de Koninklijke landmacht. Omdat ook deze onderzoeken geen verklaring opleverden voor de klachten, heeft de staatssecretaris onder druk van de groep van 27 een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek toegezegd. Dit zogenoemde Post-Cambodja Klachten Onderzoek is onder toezicht van de begeleidingscommissie Tiesinga uitgevoerd door de Vrije Universiteit te Amsterdam en het Universitair Medisch Centrum
St. Radboud te Nijmegen. Het heeft, zoals in de aangevallen uitspraak nader uiteengezet, geleid tot een rapportage in 1998, een vervolgonderzoek en een nadere rapportage in 2000. De voornaamste conclusie luidt dat geen eenduidige somatische verklaring voor de lichamelijke klachten van Cambodja-gangers met CKc kon worden gevonden.
3.4. Omdat niet valt uit te sluiten dat deze klachten aan de uitzending naar Cambodja zijn toe te schrijven, heeft de staatssecretaris richtlijnen vastgesteld voor het vaststellen van zogeheten dienstverband met het oog op de toekenning van rechtspositionele voor-zieningen. Deze richtlijnen zijn neergelegd in het Stappenplan Keuringstraject CKc. In dit Stappenplan is vooropgesteld dat er, geredeneerd vanuit het begrip causaliteit, vaak (nog) geen wetenschappelijke rationale is om inzake CKc een invaliditeit met dienstverband aan te nemen. Indien evenwel vanuit een ander referentiekader, te weten de verantwoor-delijkheid van de werkgever, het complex van klachten onder bepaalde voorwaarden wordt aangemerkt als verband houdende met de dienst, is het medisch gezien wel mogelijk de mate van invaliditeit te bepalen. Deze voorwaarden zijn geformuleerd in de vorm van stappen die moeten worden nagelopen om te bepalen of, ondanks het ontbreken van causaliteit in strikte zin, toch dienstverband kan worden aangenomen. Kort gezegd moet het gaan om niet (volledig) te diagnosticeren en/of medisch te verklaren klachten die vóór de uitzending niet (in dezelfde mate) bestonden, die na de uitzending binnen een termijn van één jaar - inmiddels verlengd tot twee jaren - zijn opgetreden (of verergerd) en waarvoor betrokkene zich onder behandeling heeft gesteld van een geneeskundige. In het Stappenplan is uitdrukkelijk opgemerkt dat dit plan alleen kan worden gehanteerd voor de vaststelling van rechtspositionele aanspraken en niet voor de beoordeling van aansprakelijkstellingen (claims).
4. Causaal verband met de uitzending.
4.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er voor de staats-secretaris geen reden was om aansprakelijkheid te erkennen, reeds omdat appellant de door hem gestelde medische klachten niet met stukken heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank daarmee de grondslag van het bestreden besluit verlaten. In dit besluit is de staatssecretaris - al dan niet veronderstellenderwijs - van het bestaan van CKc-klachten uitgegaan en heeft hij zijn weigering om de daaruit voort-vloeiende schade te vergoeden gehandhaafd op grond van de overweging dat van een oorzakelijk verband tussen die klachten en de uitoefening van de dienst niet is kunnen blijken. De Raad zal zich dan ook tot dit causaal verband beperken en voorbij gaan aan hetgeen partijen omtrent de stel- en bewijsplicht inzake het bestaan van (medisch objectiveerbare) CKc-klachten hebben aangevoerd.
4.2. De Raad ziet aanleiding om eerst in te gaan op de - uit een oogpunt van bewijs-positie - voor appellant meest gunstige grondslag voor de gestelde schadeplichtigheid van de staatssecretaris, te weten diens zorgplicht als werkgever.
4.3. Dienaangaande is in inmiddels vaste jurisprudentie als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voor zover zulks niet reeds voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maat-regelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voor-komen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar (CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112).
4.4. In de woorden “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade causaal verband moet bestaan. Volgens vaste jurisprudentie acht de Raad dit verband eerst aanwezig indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werk-zaamheden en/of werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de gezondheids-klachten daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Het is aan de betrokken ambtenaar om dit causaal verband aannemelijk te maken door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat van die voldoende mate van waarschijnlijkheid sprake is (CRvB 12 maart 1998, LJN ZB8687 en TAR 1998, 78, alsmede CRvB 19 september 2002, LJN AE8965 en TAR 2003, 25).
4.5. De Raad stelt vast dat appellant niet zozeer op zijn individuele situatie toegesneden feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Hij heeft meer in het algemeen naar voren gebracht dat na uitzendingen en militaire operaties veelvuldig onbegrepen lichamelijke klachten optreden, dat dit ook na de Cambodja-missie het geval is geweest, dat daarbij een bepaald patroon is aan te wijzen en dat dit patroon precies past op de bijwerkingen die (in het bijzonder) van Lariam bekend zijn. Deze stellingen van appellant brengen echter niet met zich dat sprake is van een voldoende mate van waarschijnlijkheid als hiervóór bedoeld. Het betreft hier omstandigheden die aan de orde zijn geweest in de onder 3.3. bedoelde wetenschappelijke onderzoeken, doch er niet toe hebben geleid dat een verband tussen de klachten en de uitzending kon worden aangewezen. Met name bij het Post-Cambodja Klachten Onderzoek ging het om een breed opgezette studie, met garanties voor de onafhankelijkheid en de wetenschappelijke betrouwbaarheid, waarin ook de nodige inbreng van de zijde van de Cambodja-veteranen was verzekerd. Appellant heeft geen concrete tekortkomingen van het onderzoek genoemd en de resultaten daarvan ook niet anderszins - bijvoorbeeld door het overleggen van een medisch tegenrapport - gemotiveerd bestreden. De Raad ziet derhalve geen reden om de bevindingen van de onderzoekers niet tot uitgangspunt te nemen.
4.6. In het licht van deze wetenschappelijke bevindingen kan naar het oordeel van de Raad ook geen vermoeden van causaal verband worden ontleend aan de omstandigheid dat de klachten vóór de uitzending nog niet aanwezig waren en binnen zekere tijd na de uitzending zijn opgetreden (of zijn verergerd) zonder dat daarvoor een andere oorzaak valt aan te wijzen. Daarbij maakt het geen verschil of al dan niet aan het Stappenplan is voldaan. Zoals blijkt uit het onder 3.4. overwogene, is de reikwijdte van dit plan uitdruk-kelijk beperkt tot de toepassing van de geldende rechtspositionele voorschriften en is het plan niet bedoeld voor de beoordeling van daar buitenom gaande schadeverzoeken zoals hier aan de orde. In het Stappenplan heeft de staatssecretaris er geen misverstand over laten bestaan dat dit is bestemd voor gevallen waarin causaliteit in de gebruikelijke betekenis van het woord niet is aan te tonen. Dat onder bepaalde voorwaarden toch verband met de uitoefening van de militaire dienst wordt aangenomen, vloeit blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voort uit de opvatting van de staatssecretaris dat het optreden van onverklaarde lichamelijke klachten na uitzending een gegeven is waaraan hij als werkgever niet zonder meer kan voorbijgaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat, wanneer een aanwijsbare (andere) oorzaak voor de klachten ontbreekt, een relatie met de uitzending ook weer niet geheel kan worden uitgesloten. Het is dus om redenen van goed werkgeverschap, maar zonder enige erkenning van causaal verband, dat de staats-secretaris heeft besloten de rechtspositionele aanspraken van door de dienst geïnvalideer-de militairen mede toe te kennen aan Cambodja-gangers die door deze onverklaarde klachten worden getroffen. Wie tot deze groep behoort, wordt aan de hand van het Stappenplan bepaald. De Raad is met de staatssecretaris van oordeel dat het op deze wijze gelegde verband met de uitoefening van de dienst niet de conclusie of zelfs maar het vermoeden rechtvaardigt dat de gezondheidsklachten daadwerkelijk door het werk of de werkomstandigheden zijn veroorzaakt. Een positieve uitkomst van toetsing aan het Stappenplan is niet op één lijn te stellen met een afgewogen oordeel over de aannemelijk-heid van causaal verband, zoals dit voor schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht is vereist. Evenmin kan worden staande gehouden dat de staatssecretaris verplicht was de werkingssfeer van het Stappenplan tot die vorm van schadevergoeding uit te breiden.
4.7. Nu causaal verband in de zojuist bedoelde zin niet aannemelijk is gemaakt, kan een dergelijk verband evenmin worden aangenomen tussen de klachten en gesteld onrecht-matig handelen - wat daar verder van zij - aan de kant van de staatssecretaris. De staats-secretaris heeft het verzoek om schadevergoeding derhalve op goede gronden afgewezen. In zoverre treft het hoger beroep geen doel.
5. Artikel 115 AMAR.
5.1. Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris evenmin aanleiding gevonden om appellant financieel tegemoet te komen op grond van artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Deze bepaling voorziet, kort gezegd, in toekenning van een schadeloosstelling naar billijkheid.
5.2. De rechtbank heeft de hiertegen gerichte beroepsgronden van appellant terecht en op goede gronden verworpen. Ook naar het oordeel van de Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris aan artikel 115 van het AMAR redelijkerwijs toepassing had behoren te geven. Daarbij heeft de Raad nog in aanmerking genomen dat de staatssecretaris, zoals hiervóór overwogen, aan zijn goed werkgeverschap jegens de Cambodja-veteranen reeds invulling heeft gegeven door het vaststellen van het Stappenplan.
5.3. In zoverre slaagt het hoger beroep dus evenmin.
6. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, zij het deels op andere gronden, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
30.1