tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 juni 2006, 05/2599 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 november 2007
Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is bij brief van 31 oktober 2006 een nader besluit van 19 september 2006 ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 2 oktober 2007. Appellante is daar verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 1980 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand.
Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst dat appellante op 31 december 2002 beschikte over een vermogen van € 24.076,--, heeft het College onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Het College heeft uit de bevindingen van dat onderzoek de conclusie getrokken dat appellante op 31 december 2002 over een vermogen beschikte dat hoger is dan de vermogensgrens voor alleenstaanden van € 4.820,-- en dat zij over de periode van 1 januari 2003 tot en met 10 januari 2005 over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien. Tevens is geconstateerd dat appellante onjuiste en onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over het vermogen aangezien zij de bankrekeningen waarop het geld stond naar het College toe heeft verzwegen. Het College acht niet aannemelijk dat het vermogen van appellante gevormd is door besparingen bij de besteding van haar bijstandsuitkering. Uit de bankafschriften kan dat niet worden afgeleid.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2003 tot en met 10 januari 2005 ingetrokken op de grond dat appellante, zonder daarvan mededeling aan het College te hebben gedaan, gedurende deze periode over een vermogen heeft beschikt dat hoger is dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen. Tevens zijn daarbij de gemaakte kosten van bijstand over deze periode ten bedrage van € 26.378,71 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 28 juli 2005 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 28 juli 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met in achtneming van haar uitspraak. Tevens zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De gegrondverklaring van het beroep berust op het oordeel van de rechtbank dat het College, door uit te gaan van de op 31 december 2002 in plaats van de op 1 januari 2003 geldende vermogensgrens, een te lage en daardoor onjuiste vermogensgrens heeft gehanteerd.
Het standpunt van appellante dat het tegoed op haar rekeningen is ontstaan doordat zij van haar bijstandsuitkering heeft gespaard, heeft de rechtbank als onvoldoende aannemelijk gemaakt verworpen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Haar grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het tegoed op haar rekeningen is ontstaan door besparingen bij de besteding van haar bijstandsuitkering.
Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een op 19 september 2006 gedateerd nieuw besluit op het bezwaar van appellante genomen. In dat besluit is de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2003 tot en met 4 januari 2005 ingetrokken en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 26.229,77 van haar teruggevorderd. Het College heeft daarbij, conform de aangevallen uitspraak, de op 1 januari 2003 geldende vermogensgrens gehanteerd. Tevens is in dat besluit ter zake van in de bezwaarprocedure gemaakte kosten een vergoeding van € 644,-- toegekend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2007, LJN BA4399, dienen spaargelden slechts dan bij de vermogensvaststelling buiten aanmerking te blijven wanneer genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat zij door besparingen op de verleende bijstand zijn gerealiseerd.
Daarvan uitgaande is de Raad, anders dan het College en de rechtbank, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, tot het oordeel gekomen dat appellante genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat haar vermogen is gevormd door langdurig sparen uit haar bijstandsuitkering. Weliswaar heeft appellante diverse (bank)rekeningen aanvankelijk voor het College verzwegen, maar eenmaal met het bestaan ervan geconfronteerd heeft zij gedetailleerde overzichten verstrekt die voldoende inzicht geven met betrekking tot haar kasopnames en andere uitgaven en heeft zij een niet ongeloofwaardige verklaring afgelegd over de wijze waarop zij haar leven inricht. Het College heeft in reactie daarop volstaan met de vaststelling dat appellante de herkomst van haar vermogen niet heeft kunnen aantonen. De Raad acht die reactie in het licht van hetgeen appellante heeft aangevoerd onvoldoende.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 28 juli 2005 vernietigen.
De Raad is voorts van oordeel dat het besluit van 19 september 2006 moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien dat besluit niet geheel aan het beroep van appellante tegemoetkomt moet het hoger beroep gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Nu het hoger beroep betrekking heeft op het aan het besluit van 19 september 2006 impliciet ten grondslag gelegde standpunt van het College dat niet aannemelijk is gemaakt dat het vermogen van appellante is ontstaan door besparingen bij de besteding van haar bijstandsuitkering, volgt uit het vorenstaande dat het beroep tegen dit besluit gegrond moet worden verklaard. Dit betekent voorts dat het besluit van 19 september 2006 dient te worden vernietigd, behoudens voor zover daarin is beslist over de vergoeding van de kosten in bezwaar.
De Raad ziet tevens aanleiding om het primaire besluit van 1 februari 2005, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te herroepen nu het op dezelfde onhoudbaar gebleken grond berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden geheeld.
De Raad zal het College voorts veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 juli 2005;
Herroept het besluit van 1 februari 2005;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 september 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 september 2006, behoudens voor zover daarin is beslist over de vergoeding van de kosten in bezwaar;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.M. van Male en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.