ECLI:NL:CRVB:2007:BB7758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6432 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Netto-nabetaling WAJONG-uitkering en de rechtsgevolgen van bestuursbesluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had op 30 september 2005 geoordeeld over een geschil tussen appellant en betrokkene, die door haar vader mr. J.W. de Vos werd vertegenwoordigd. De Centrale Raad van Beroep deed uitspraak op 9 november 2007. De zaak betreft de netto-nabetaling van een WAJONG-uitkering, waarbij appellant de herziening van de uitkering per 31 maart 2003 had vastgesteld. Appellant had eerder een besluit genomen op 28 april 2004, waarin het bezwaar van betrokkene gegrond werd verklaard, maar de discussie over de hoogte van het netto te betalen bedrag leidde tot verdere correspondentie tussen partijen.

De rechtbank oordeelde dat de brief van 2 november 2004 van appellant geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, en dat het bezwaar van betrokkene tegen deze brief niet ontvankelijk was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel en stelde dat de brief slechts een bevestiging was van een eerder ingenomen standpunt. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor nadere besluitvorming en dat het geschil finaal was beslecht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd voor zover het beroep tegen de beslissing van 20 december 2004 ongegrond was verklaard, maar vernietigd voor het overige, waarbij de Raad geen proceskostenveroordeling oplegde.

De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van een besluit in de Awb en de voorwaarden voor finale geschillenbeslechting. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de brief van 2 november 2004 geen rechtsgevolgen in het leven riep die niet eerder waren vastgesteld, en dat de rechtbank niet bevoegd was om een inhoudelijk oordeel te geven over andere geschilpunten die buiten de reikwijdte van het besluit van 20 december 2004 vielen.

Uitspraak

05/6432 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 september 2005, 05/495 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene],
en
appellant
Datum uitspraak: 9 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft haar vader mr. J.W. de Vos een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. R.A.C. Rijk. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft betrokkene per 23 oktober 2001 een WAJONG-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Bij besluit van 3 februari 2003 heeft appellant de uitkering van betrokkene per 31 maart 2003 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 23 februari 2004 heeft appellant de uitkering van betrokkene per 29 november 2003 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Het door betrokkene tegen dit laatste besluit ingediende bezwaar ter zake van de ingangsdatum van de herziening is door appellant bij besluit van 28 april 2004 gegrond verklaard. Appellant heeft bij het besluit van 28 april 2004 alsnog bepaald dat de herziening geschiedt per 31 maart 2003.
Bij brief van 22 juni 2004 heeft appellant betrokkene medegedeeld dat zij over de periode 31 maart 2003 tot 29 november 2003 recht heeft op een nabetaling. In deze brief heeft appellant aangegeven het bruto na te betalen bedrag, de inhoudingen die op dit bedrag plaatsvinden en het bedrag dat netto betaalbaar wordt gesteld.
Naar aanleiding van deze brief is tussen partijen correspondentie ontstaan over de hoogte van het bedrag dat netto betaalbaar wordt gesteld. Appellant heeft zijn standpunt – reagerend op brieven van betrokkene – onder meer neergelegd in brieven van 30 juli 2004 en 19 oktober 2004. Partijen verschillen, naar uit deze correspondentie volgt, niet van mening over de hoogte van het bruto na te betalen bedrag, maar over de vaststelling van de hoogte van het bedrag dat netto betaalbaar is gesteld.
De door partijen gevoerde discussie resulteert uiteindelijk in een brief van appellant van 2 november 2004 waarin appellant vasthoudt aan het standpunt dat het in de brief van 22 juni 2004 vastgestelde bedrag dat netto betaalbaar is gesteld, alsmede de wijze waarop dit bedrag is berekend, juist is.
Bij besluit van 20 december 2004 heeft appellant het door betrokkene tegen de brief van 2 november 2004 ingediende bezwaar niet ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 2 november 2004 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, zodat tegen deze brief geen bezwaar in de zin van de Awb mogelijk is. Naar de mening van appellant bevat zijn brief van 2 november 2004 slechts een bevestiging van een reeds eerder ingenomen en aan betrokkene bekendgemaakt standpunt.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank onder meer tot het oordeel gekomen dat appellant bij besluit van 20 december 2004 terecht het bezwaar van betrokkene tegen de brief van 2 november 2004 niet ontvankelijk heeft verklaard, omdat de brief van 2 november 2004 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is.
De rechtbank heeft na overleg en met instemming van partijen voorts, naar zij heeft aangegeven in het kader van een finale beslechting van het geschil, een oordeel gegeven over de wijze waarop de hoogte van het netto betaalbaar te stellen bedrag dient te worden vastgesteld. De rechtbank heeft hiertoe brieven, gewisseld in vorenbedoelde correspondentie tussen partijen voorafgaand aan de brief van 2 november 2004, geduid als primair besluit, bezwaarschrift, beslissing op bezwaar en ten onrechte niet naar de rechtbank gezonden beroepschrift. Als beslissing op bezwaar heeft de rechtbank aangemerkt de hiervoor reeds genoemde brief van 30 juli 2004.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de hoogte van het netto betaalbaar te stellen bedrag niet op juiste wijze is vastgesteld. Hierin heeft de rechtbank aanleiding gevonden de op vorenbedoelde wijze als besluit op bezwaar aangemerkte brief van appellant van 30 juli 2004 te vernietigen.
Appellant heeft in hoger beroep het door de rechtbank in het kader van de finale geschillenbeslechting gegeven oordeel bestreden.
Betrokkene bestrijdt het oordeel van de rechtbank ter zake van het karakter van de brief van 2 november 2004.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van 2 november 2004 geen rechtsgevolgen in het leven roept die niet reeds eerder in het leven zijn geroepen. De brief van 2 november 2004 behelst slechts een herhaling van een reeds eerder – bij herhaling ingenomen en aan betrokkene bekendgemaakt – standpunt. De omstandigheid dat appellant in de brieven waarin hij zijn standpunt heeft neergelegd geen bezwaarclausule heeft opgenomen maakt dit niet anders.
De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat voor een vernietiging van het besluit van 20 december 2004 geen plaats is.
Voor finale geschillenbeslechting kan aanleiding bestaan in die situatie dat het mogelijk is het aan de orde zijnde geschil zonder dat nadere besluitvorming aan het bestuursorgaan wordt opgedragen definitief te beëindigen. Nadere besluitvorming door appellant als gevolg van de uitspraak van de rechtbank over het besluit van 20 december 2004 is niet aangewezen. Naar het oordeel van de Raad is met voormeld oordeel van de rechtbank het geschil finaal beslecht. Het aan de rechtbank voorgelegde geschil is gelet op de omvang van het besluit van 20 december 2004 beperkt tot het antwoord op de vraag of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar tegen de brief van 2 november 2004 niet ontvankelijk is. Met het door de rechtbank met juistheid gegeven oordeel is een definitief einde gekomen aan dat geschil.
Finale geschillenbeslechting kan geen toepassing vinden om buiten het aan de orde zijnde geschil om een oordeel te geven over hetgeen partijen anderszins verdeeld houdt. Het stond de rechtbank mitsdien niet vrij om bij wijze van finale geschillenbeslechting een inhoudelijk oordeel te geven over het door appellant onder meer in de brief van
30 juli 2004 (herhaalde) standpunt over de wijze waarop het netto betaalbaar te stellen bedrag moet worden vastgesteld. Het tussen appellant en betrokkene ter zake bestaande inhoudelijk verschil in opvatting valt immers buiten de door het besluit van 20 december 2004 bepaalde – maximale - omvang van het aan de rechtbank voorgelegde geschil.
De aangevallen uitspraak dient mitsdien te worden bevestigd voor zover daarbij het beroep tegen de beslissing van 20 december 2004 ongegrond is verklaard en dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen de door de rechtbank als besluit aangemerkte brief van 30 juli 2004 gegrond is verklaard, de als besluit aangemerkte brief is vernietigd en een nadere beslissing is genomen omtrent het griffierecht.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen de beslissing van
20 december 2004 ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M. Gunter.
TM