ECLI:NL:CRVB:2007:BB7754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6544 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning immateriële schadevergoeding in WAO-zaak met betrekking tot redelijke termijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het besluit van het Uwv om de WAO-uitkering van appellante te beëindigen, vernietigde. De rechtbank had echter het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Appellante, vertegenwoordigd door mr. H.W. Bemelmans, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze afwijzing, terwijl het Uwv, vertegenwoordigd door G.M.M. Diebels, een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 28 september 2007 was appellante niet aanwezig.

Het Uwv had eerder, op 21 juli 2003, de WAO-uitkering van appellante voortgezet, maar op 30 maart 2005 werd deze beëindigd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, maar wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af. Na het hoger beroep heeft het Uwv een nieuw besluit genomen, waarbij appellante alsnog een WAO-uitkering is toegekend, maar zij handhaafde haar hoger beroep tegen de afwijzing van de schadevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen procesbelang meer was voor appellante, behalve voor het onderdeel van de uitspraak dat betrekking had op de schadevergoeding. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, en verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, behoudens voor het onderdeel van de schadevergoeding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die op € 322,- werden begroot.

Uitspraak

05/6544 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 november 2005, 05/928 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door G.M.M. Diebels.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 21 juli 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, ongewijzigd voortgezet.
Bij besluit van 30 maart 2005 heeft het Uwv het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de WAO-uitkering per 31 mei 2005 beëindigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 maart 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen en beslissingen genomen omtrent griffierecht en proceskosten.
Nadat namens appellante hoger beroep was ingesteld heeft het Uwv een nader besluit genomen. Aan appellante is alsnog vanaf 4 februari 1999 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Het besluit heeft mede betrekking op de data in deze procedure in geding. Als gevolg van dit besluit hebben de besluiten van 21 juli 2003 en 30 maart 2005 betekenis verloren.
Namens appellante heeft mr. Bemelmans bij brief van 19 september 2007 – kort samengevat – medegedeeld dat zij zich kan vinden in het nadere besluit, maar dat zij het hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank, waarbij het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is afgewezen, handhaaft.
Onder deze omstandigheden is geen sprake meer van een procesbelang van appellante bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover het hoger beroep is gericht tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak tot weigering immateriële schadevergoeding toe te kennen.
Met betrekking tot het beroep van appellante op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM stelt de Raad voorop dat, volgens vaste rechtspraak, in geval van een “civil right and obligation” voor de vaststelling van de duur van de termijn als datum van aanvang daarvan wordt genomen de datum waarop bezwaar is gemaakt tegen het primaire besluit. In dit geval is derhalve de termijn aangevangen op 1 september 2003.
Appellante heeft een aanvullend bezwaarschrift ingediend op 8 april 2004. De vertraging in de procedure die is ontstaan als gevolg van het eerst na ruim zeven maanden indienen van de aanvullende gronden komt niet geheel voor rekening van appellante nu het Uwv bij het opzenden van de door de gemachtigde van appellante gevraagde stukken niet voortvarend te werk is gegaan. Nu echter ook de gemachtigde van appellante weinig voortvarend heeft gehandeld dienen naar het oordeel van de Raad drie maanden van de totale duur van de procedure te worden toegerekend aan de proceshouding van appellante.
De termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM eindigt op de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan. Gelet op het tijdsverloop tussen de datum van het indienen van het bezwaarschrift en de datum van deze uitspraak is, mede gelet op het aantal maanden van de totale duur van de procedure dat moet worden toegerekend aan appellante, van schending van de redelijke termijn geen sprake. De grief van appellante treft reeds hierom geen doel.
Nu van een overschrijding geen sprake is komt de Raad niet toe aan het door appellante gevraagde oordeel over het aandeel van het Uwv in de duur van de procedure.
Onder de vorengeschetste omstandigheden dient het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk te worden verklaard, behoudens voor zover het hoger beroep is gericht tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak tot weigering immateriële schadevergoeding toe te kennen.
Dat onderdeel van de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
De Raad ziet voorts aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk, behoudens voor zover het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot weigering immateriële schadevergoeding toe te kennen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover die strekt tot weigering immateriële schadevergoeding toe te kennen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M. Gunter.
TM