ECLI:NL:CRVB:2007:BB7750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5143 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de herziening van de WAO-uitkering en geschiktheid voor functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 26 augustus 2004 het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 11 juni 2003 de WAO-uitkering van appellante herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 55-65%. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E. Köse, stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom de voorgehouden functies niet boven haar belastbaarheid uitkwamen.

De Centrale Raad van Beroep, bestaande uit J. Janssen als voorzitter en de leden J. Brand en J.P.M. Zeijen, heeft de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank de stellingen van appellante afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet tot een ander oordeel leidden. De Raad merkte op dat de informatie van psychiater S. Iscanli, die pas na de datum in geding betrokken was, geen nieuwe aanknopingspunten bood om de medische beperkingen van appellante in twijfel te trekken.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 9 november 2007, waarbij de Raad ook inging op de klacht van appellante dat zij niet was gehoord in de bezwaarprocedure. De Raad concludeerde dat, hoewel appellante niet was gehoord, dit geen gevolgen had voor de inhoudelijke beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, aangezien alle relevante gegevens voorhanden waren.

Uitspraak

04/5143 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellanate],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2004, 03/2156 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2007.
Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Küçükünal, werkzaam op het kantoor van mr. Köse. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep is gericht tegen het besluit van het Uwv van 11 juni 2003, waarbij het Uwv - beslissend op bezwaar - de aan appellante toegekende WAO-uitkering, per 27 januari 2003 heeft herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Voor een overzicht van de aan het besluit van 11 juni 2003 voorafgegane relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft het beroep – op de in de uitspraak opgenomen overwegingen – ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante, onder overlegging van een brief van psychiater S. Iscanli van 6 oktober 2004, naar voren gebracht dat het door de artsen van het Uwv verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is geweest en dat appellante niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet nader heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat de aan de appellante voorgehouden functies verbonden belasting haar belastbaarheid niet overschrijdt. Tot slot heeft appellante betoogd dat het Uwv in strijd met het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen hoorzitting heeft gehouden.
De Raad oordeelt als volgt.
In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om met betrekking tot de medische en arbeidskundige kant van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is neergelegd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de in hoger beroep herhaalde stelling dat appellantes medische beperkingen zijn onderschat, in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die stelling niet tot succes leidt.
Naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde informatie van psychiater Iscanli merkt de Raad op, dat appellante bij deze psychiater eerst per 7 april 2004 in behandeling is gekomen, dus ruim na de datum die hier in geding is. De brief biedt ook overigens geen aanknopingspunten om de beperkingen zoals die door de verzekeringsartsen zijn aangenomen voor onjuist te houden.
De Raad kan zich ook vinden in de afdoende gemotiveerde conclusies van de bezwaararbeidsdeskundige mr. H.J.M. Saris, neergelegd in zijn rapport van 18 maart 2004, dat de aan appellante geduide, eenvoudige, functies voor haar geschikt zijn te achten.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellante zich er terecht over beklaagd dat zij naar aanleiding van haar bezwaarschrift niet is gehoord. Uit de gedingstukken is de Raad niet kunnen blijken dat appellante heeft afgezien van het recht te worden gehoord. Een vermelding in het administratiesysteem van het Uwv dat appellante desgevraagd telefonisch heeft verklaard geen prijs te stellen op een hoorzitting is hiervoor, nu appellante heeft bestreden zo een mededeling te hebben gedaan en een schriftelijke bevestiging van appellante dat zij geen prijs stelt op een hoorzitting niet in het dossier aanwezig is – gelet op het belang van een hoorzitting – onvoldoende.
Nu appellante echter ter zitting heeft verklaard dat zij van de Raad primair een inhoudelijk oordeel verlangt omtrent de mate van haar arbeidsongeschiktheid, zij heeft aangegeven dat alle relevante gegevens thans bij de Raad voorliggen en zij niet wenst dat een vernietiging van de aangevallen uitspraak en het besluit van 11 juni 2003 plaatsvindt om de enkele reden dat ten onrechte niet is gehoord, verbindt de Raad – gelet op het hiervoor gegeven inhoudelijk oordeel over het besluit van 11 juni 2003 – aan voormelde onjuistheid geen gevolgen.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M. Gunter.
TM