ECLI:NL:CRVB:2007:BB7745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3316 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de WAO-uitkering herziening en arbeidsongeschiktheid beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2006, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had eerder de WAO-uitkering van appellante herzien per 12 mei 2003, waarbij een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% werd vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze herziening en had bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, maar het Uwv handhaafde zijn eerdere standpunt in een nieuw besluit. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de meningen van haar behandelend artsen, waaronder psychiater S. Iscanli, zwaarder zouden moeten wegen dan die van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de eerdere besluiten te weerleggen. De Raad verwees naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest, die voldoende had gemotiveerd waarom de mening van psychiater Iscanli niet de doorslaggevende betekenis had die appellante eraan hechtte. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe, medisch geobjectiveerde gronden waren aangevoerd die tot een andere beoordeling van de belastbaarheid van appellante zouden moeten leiden.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante op de datum in geding, 12 mei 2003, in staat was om de haar voorgehouden functies te vervullen, wat resulteerde in een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.

Uitspraak

06/3316 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2006, 05/5558 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Küçükünal, werkzaam op het kantoor van mr. Köse. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 12 mei 2003 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Bij besluit van 10 juni 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 maart 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 20 april 2005 (04/2198), voor zover thans van belang, het beroep tegen het besluit van 10 juni 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2005 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
Het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in het geval van appellante de mening van de haar behandelend artsen - waaronder die van de psychiater S. Iscanli, zoals neergelegd in de brief van 6 oktober 2005 - zwaarder dient te wegen dan de meningen van de verzekeringsartsen van het Uwv en de psychiater J.D.J. Tilanus, die door het Uwv bij wijze van expertise is geraadpleegd en op 1 maart 2004 heeft gerapporteerd over het door hem bij appellante op 11 februari 2004 verrichte onderzoek.
De Raad kan appellante niet volgen in haar standpunt. De Raad is met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen als de rechtbank van oordeel dat hetgeen door appellante is aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat het Uwv een onjuist of onvolledig beeld van de medische situatie van appellante per 12 mei 2003 heeft, dan wel de beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid heeft onderschat.
Ook naar het oordeel van de Raad kan uit de beschikbare gegevens van de behandelend sector niet worden opgemerkt dat appellante - zoals zij heeft gesteld - op de datum in geding dusdanige beperkingen ondervond dat zij in het geheel niet in staat is aan het arbeidsproces deel te nemen.
Naar het oordeel van de Raad is in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest van 14 augustus 2006 afdoende gemotiveerd waarom aan de mening van psychiater Iscanli, bij wie appellante eerst vanaf 7 april 2004 in behandeling is gekomen en die zich niet heeft uitgelaten over de datum 12 mei 2003, niet die betekenis kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe, medisch geobjectiveerde gronden naar voren gebracht die zouden moeten leiden tot een andere beoordeling van de belastbaarheid van appellante.
Uitgaande van de juistheid van de op 10 februari 2003 vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst, is het de Raad niet kunnen blijken dat appellante op de datum in geding, 12 mei 2003, niet in staat kon worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M. Gunter.
TM