ECLI:NL:CRVB:2007:BB7719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5717 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet verstrekken van gegevens over vermogen in Turkije

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 18 augustus 2006 een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft bekrachtigd. De appellant ontving een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een nieuwe bijstandsaanvraag op 4 april 2005, heeft de Sociale Dienst Amsterdam (SDA) appellant verzocht om aanvullende gegevens over zijn vermogen, waaronder informatie over een huis in Turkije dat hij geërfd had. Appellant heeft echter niet voldaan aan deze verzoeken en de benodigde gegevens niet tijdig overgelegd. Het College heeft daarop besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen en de bijstandsuitkering van appellant met terugwerkende kracht in te trekken.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 13 november 2007 geoordeeld dat het College bevoegd was om de bijstandsuitkering in te trekken, omdat appellant niet de gevraagde informatie had verstrekt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen bewijsstukken heeft overgelegd die zijn stelling dat hij geen vermogen in Turkije had, konden onderbouwen. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om de gevraagde documenten te verkrijgen, en dat hij bovendien niet tijdig om een verlenging van de termijn heeft gevraagd. De Raad concludeert dat het College in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de bijstandsuitkering in te trekken en bevestigt de aangevallen uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig verstrekken van relevante informatie door de aanvrager van bijstand en de verantwoordelijkheden die daarbij komen kijken. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

06/5717 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2006, 06/2760 en 06/3547 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 4 oktober 2004 is vanwege de Sociale Dienst Amsterdam (SDA) een huisbezoek afgelegd bij de moeder van appellant. Appellant was daarbij aanwezig. Bij die gelegenheid is naar voren gekomen dat de vader van appellant enkele jaren daarvoor is overleden, dat diens vrouw en kinderen zijn huis in Turkije hebben geërfd, en dat de waarde daarvan tussen de tien- en vijftienduizend euro bedraagt.
Bij besluit van 10 november 2004 heeft het College het recht van appellant op bijstand met ingang van 20 oktober 2004 opgeschort. Aan appellant is gevraagd vóór 13 december 2004 bij de SDA in te leveren:
-alle gegevens omtrent zijn huisbezit in Turkije;
-alle gegevens omtrent de ontvangen erfenis na het overlijden van zijn vader.
Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het College onder meer besloten dat de opschorting komt te vervallen wegens overschrijding van de op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB maximaal mogelijke opschortingstermijn van acht weken.
Bij brief van 3 februari 2005 heeft het College aan appellant gevraagd de hiervoor bedoelde gegevens vóór 17 februari 2005 over te leggen. Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het College het recht van appellant opgeschort per 17 februari 2005. Daarbij is appellant de gelegenheid geboden de gevraagde gegevens over het woningbezit en de erfenis uiterlijk op 15 maart 2005 over te leggen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het College, onder toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, de bijstand van appellant met ingang van 17 februari 2005 ingetrokken op de grond dat appellante niet (voldoende) heeft voldaan aan de geboden gelegenheid om stukken over te leggen.
Op 4 april 2005 heeft appellant een nieuwe bijstandsaanvraag gedaan. Bij brief van dezelfde datum heeft de SDA appellant om overlegging van nadere gegevens - waaronder gegevens over huisbezit en andere bezittingen of vermogen in Turkije - verzocht, waarvoor appellant tot 12 april 2005 de tijd heeft gekregen. Bij besluit van het College van 13 april 2005 is de aanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt.
Bij besluit van 13 april 2006 heeft het College - onder meer - het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2005, met verwijzing naar artikel 54, eerste en derde (lees: vierde) lid, van de WWB, ongegrond verklaard, en het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2005 eveneens ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank onder meer het tegen het besluit van 13 april 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling. In hoger beroep zijn alleen de hierna te bespreken onderdelen van het besluit van 13 april 2006 aan de orde.
De intrekking
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend moet worden beoordeeld of het door het College gehandhaafde besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 17 februari 2005 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
Daarbij is allereerst van belang of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet (meer) van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken (zie onder meer de uitspraak van 29 mei 2007, LJN BA6877).
De door het College bij besluit van 7 maart 2005 aan appellant gevraagde gegevens over woningbezit in Turkije en over de erfenis van zijn vader kunnen naar het oordeel van de Raad worden beschouwd als gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van de bijstand. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt. Hij heeft ten tijde van belang volstaan met de stelling dat hij niet beschikte over vermogen in Turkije en dat geen sprake was van een erfenis. Hij heeft hieromtrent geen enkel bewijsstuk overgelegd. Niet is gebleken dat appellant in de hier van belang zijnde periode pogingen heeft ondernomen om de beschikking te krijgen over een of meer documenten betreffende de afwikkeling van de erfenis van zijn vader in Turkije, zoals een verklaring van erfrecht of een daarmee op één lijn te stellen document. Dat, zoals appellant ter zitting van de Raad nog heeft aangevoerd, hij niet over de financiële middelen beschikte om dergelijke documenten in zijn bezit te krijgen acht de Raad op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het niet overleggen van de gevraagde gegevens hem niet kan worden verweten. Voorts is de Raad van oordeel dat, indien voor het overleggen van de gevraagde gegevens meer tijd nodig was dan het College aan hem heeft gegeven, appellant het College had kunnen verzoeken om verlenging van de geboden hersteltermijn. Een dergelijk verzoek heeft appellant niet gedaan. Verder volgt de Raad appellant niet in zijn stelling dat hem pas in de bezwaarfase duidelijk werd wat van hem in dit opzicht werd verwacht. Reeds in de brief van 10 november 2004 heeft het College aangegeven welke gegevens van appellant werden verlangd. Het College heeft er niet ten onrechte op gewezen dat appellant, voor zover hem niet (geheel) duidelijk was welke gegevens hij diende over te leggen, hij daarover informatie had kunnen vragen bij de SDA. Ten slotte overweegt de Raad dat met het pas in de bezwaarfase overgelegde document over de toen actuele vermogenssituatie van appellant in Turkije binnen het hier relevante wettelijk kader geen rekening kan worden gehouden.
Gelet op het voorafgaande was het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd om de bijstand van appellant met ingang van 17 februari 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
Het niet in behandeling nemen van de aanvraag
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan de aanvraag niet behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor het in behandeling nemen van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is er onder meer sprake van een onvolledige en ongenoegzame aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt die een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De Raad stelt vast dat appellant geen van de gevraagde gegevens, nodig voor de beoordeling van de aanvraag, heeft verstrekt. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat het College ten onrechte (opnieuw) heeft gevraagd om gegevens over bezittingen of vermogen in Turkije, verwijst de Raad naar hetgeen daarover onder het kopje intrekking is overwogen.
Het voorgaande brengt mee dat het College bevoegd was om de aanvraag van 4 april 2005 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet te behandelen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
Slotoverwegingen
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.