ECLI:NL:CRVB:2007:BB7584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3679 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de rechtbank het bezwaar van appellant tegen de herziening van zijn WAO-uitkering door het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die na een ernstig auto-ongeluk in 1997 met psychische klachten uitviel voor zijn werk, had eerder een WAO-uitkering gekregen op basis van 80% of meer arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had deze uitkering per 30 december 2003 herzien naar 65-80% arbeidsongeschiktheid. De rechtbank oordeelde dat de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanleiding gaven om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad overwoog dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 3 oktober 2003 voldoende rekening had gehouden met de klachten van appellant, en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere bevindingen konden onderbouwen. Appellant had gesteld dat zijn klachten medisch geobjectiveerd waren en dat hij meer beperkt was dan in de Functionele MogelijkhedenLijst (FML) was vastgelegd. De Raad oordeelde echter dat de door appellant ingebrachte gegevens niet voldoende waren om de eerdere conclusies van de verzekeringsarts te weerleggen.

De Raad concludeerde dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de grenzen van appellants belastbaarheid niet overschreed. De grief van appellant over het gebruik van een reductiefactor bij deeltijd functies werd door het Uwv afdoende weerlegd. De Raad zag geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en bevestigde deze, zonder termen voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/3679 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 april 2005, 04/805 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de juridische dienst van de Hout- en Bouwbond CNV, district Noord, te Drachten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2007.
Appellant is in persoon verschenen en werd bijgestaan door mr. Koekkoek. Voor het Uwv is verschenen drs. G.A. Tellinga.
De Raad is in raadkamer na die zitting gekomen tot het oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft in verband daarmee het onderzoek heropend om appellant in de gelegenheid te stellen te reageren op het door het Uwv ter zitting overgelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 mei 2007. Appellant heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en het Uwv heeft daarop gereageerd. Vervolgens hebben beide partijen te kennen gegeven geen behoefte aan een vervolgzitting te hebben.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was voltijds regiodirecteur van een dakdekkersbedrijf toen hij op
25 december 1997 ernstig gewond is geraakt bij een auto-ongeval en op
28 september 1998 met psychische klachten is uitgevallen voor zijn werk. Per
27 september 1999 is aan hem een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, in welk percentage nadien wijziging is gekomen.
Bij besluit van 17 juni 2004 heeft het Uwv ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2003 waarbij de laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer berekende WAO-uitkering aan appellant per
30 december 2003 is herzien naar een mate van 65-80%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van
17 juni 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven, zulks met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft daartoe overwogen in de beschikbare, maar wat de datum in geding betreft grotendeels niet actuele medische gegevens, geen aanleiding te zien om te twijfelen aan appellants in de door de verzekeringsarts E. du Maine op
20 september 2002 vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts H. Donkers op
26 februari 2003 slechts wat frequent buigen tijdens het werk betreft iets aangescherpte Functionele MogelijkhedenLijst (FML) vastgelegde belastbaarheid per
30 december 2003.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft de rechtbank overwogen van oordeel te zijn dat appellant per die datum in staat moet worden geacht tot vervulling van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties. Echter, omdat het Uwv eerst in beroep afdoende heeft gemotiveerd dat die functies de grenzen van appellants fysieke en psychische belastbaarheid niet te buiten gaan, is de rechtbank in het spoor van de zogenoemde CBBS-1-uitspraken van de Raad van 9 november 2004 gekomen tot het evenvermelde dictum.
In hoger beroep heeft appellant zich onder verwijzing naar de in diverse gedingstukken opgenomen medische rapporten, verklaringen en andere gegevens op het standpunt gesteld dat zijn klachten wel degelijk medisch geobjectiveerd waren en dat hij ten tijde in geding medisch meer was beperkt dan in de (aangescherpte) FML is vastgelegd. Wat het cognitief functioneren betreft zal bij gebrek aan meer actuele gegevens moeten worden uitgegaan van de medio 2001 aan verzekeringsarts De Maine overgelegde, aan zijn huisarts gerichte brief van de hem destijds behandelende klinisch psycholoog
J.A. Huberts van 27 april 2001. Die brief houdt als conclusie in dat er sprake is van een resttoestand met verminderd lichamelijk en cognitief functioneren na een ernstig lichamelijk trauma, resistent gebleken tegen medicamenteuze en psychotherapeutische behandeling. Met name vanwege de vermoeidheid en de problemen met het leefritme had daarin ook moeten worden vastgelegd dat hij in uren is beperkt en gedurende de avonden en in de weekeinden niet kan werken.
Appellant meent dan ook dat hij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. In dat verband heeft appellant nog gesteld dat de door het Uwv verstrekte informatie over zijn belastbaarheid en de belasting in die functies onvoldoende is om goed inzicht te krijgen.
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen als door de rechtbank neergelegd in de aangevallen uitspraak, ziet de Raad geen aanleiding om op basis van de voorhanden medische gegevens te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van verzekeringsarts Du Maine op 3 oktober 2003, die inhouden dat appellants belastbaarheid (per 30 december 2003) niet anders is dan neergelegd in de op 26 februari 2003 aangescherpte FML. Niet ten onrechte heeft de rechtbank daarbij in het oog gehouden dat het door appellant bij brief van 14 april 2004 (desgevraagd) ingebrachte, ten opzichte van de datum thans in geding recente rapport van de externe verzekeringsarts P.H. Storms van 24 december 2003 is uitgebracht in het kader van de toen nog lopende letselschadezaak en dan ook niet een beoordeling in de zin van de WAO inhoudt.
De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat de in dat rapport weergegeven beperkingen wel kunnen worden gebruikt voor een beoordeling in het kader van de WAO. Bezien moet worden (en dat is ook gebeurd, te oordelen naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts T. Miedema van 20 april 2004) of en alsdan in hoeverre het bij de in zo’n rapport vermelde medische gegevens gaat om objectief vastgestelde gegevens en vervolgens of die gegevens aanleiding geven tot bijstelling van de eigen bevindingen. Dat bleek, aldus Miedema, niet het geval.
Bij de (evenzeer door Miedema in de beoordeling betrokken) brief van Huberts tekent de Raad nog aan dat de daarin vermelde summiere gegevens van anamnestische aard zijn en dateren van ruim 2 jaar en 8 maanden vóór de datum in geding, dat ter onderbouwing van de daarin vermelde conclusie van Huberts dat er sprake is van fysieke en psychische beperkingen niet of nauwelijks meer is aangevoerd dan de door appellant geuite (subjectieve) klachten en dat voor die conclusie geen bevestiging is te vinden in medische rapporten en verklaringen van latere datum. Subjectieve klachten kunnen uiteraard niet zonder meer als beperkingen worden opgevat. Voor het opnemen in de FML van een urenbeperking en beperkingen wat werken gedurende de avonden en in de weekeinden betreft was dan ook onvoldoende aanleiding. Nieuwe medische, op de datum thans in geding betrekking hebbende gegevens zijn door appellant in hoger beroep niet ingebracht.
Met appellants nek- en rugklachten is, voor zover die objectiveerbaar zijn, in voldoende mate rekening gehouden.
Anders dan appellant heeft gesteld, is wel rekening gehouden met de linkerhielklachten, zij het dat dat niet heeft geleid tot aanscherping van de reeds vastgestelde beperkingen. In diens rapport van 3 oktober 2003 heeft verzekeringsarts Du Maine wat die klachten betreft vermeld dat bij lichamelijk onderzoek behoudens drukpijn geen andere afwijkingen zijn gevonden, dat in de vastgestelde beperkingen ten aanzien van lopen en staan ruimschoots rekening wordt gehouden met die klachten en dat dus de FML geen aanscherping behoeft. Appellant heeft niet met medische gegevens of anderszins aangetoond dat wat de linkerhiel betreft zo’n aanscherping wèl in de rede had gelegen.
Ter zitting van de Raad is door het Uwv met toestemming van appellant
overgelegd een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J. Langius van 23 mei 2007 waarin deze ten aanzien van het belastingpunt storingen en onderbrekingen nader heeft gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijns inziens passend zijn. Na heropening van het onderzoek heeft appellant daarop commentaar gegeven waarop door Langius in diens rapport van 5 juli 2007 is gereageerd.
Gezien het oordeel van de rechtbank en voorts gelet op de beide rapporten van Langius acht de Raad in voldoende mate aangetoond dat de belasting in die functies de grenzen van de bij de aangescherpte FML vastgestelde belastbaarheid van appellant niet te buiten gaat.
De grief van appellant dat het gebruik van reductiefactor 0,95 bij in deeltijd verrichte functies, indien het gaat om niet meer dan 9 uren per week, in verhouding tot de omvang van de maatman (36,63 uren per week) onvoldoende realiteitswaarde heeft, is door het Uwv in zijn verweerschrift afdoende en in overeenstemming met de jurisprudentie van de Raad weerlegd. Op appellants grief in beroep dienaangaande is door de rechtbank in de aangevallen uitspraak inderdaad niet ingegaan. Dat is een omissie, maar de Raad ziet enkel daarin onvoldoende aanleiding om over te gaan tot vernietiging van die uitspraak.
Gelet op het vorenstaande slaagt appellants beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) J.P. Grauss.
JL