[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2004, 03/2208 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 8 november 2007
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Appellant heeft op 10 juni 1991 zijn werkzaamheden via ASB uitzendbureau gestaakt. Aan hem is ziekengeld ingevolge de Ziektewet toegekend. Op 21 augustus 1991 is appellant naar Marokko teruggekeerd. Hij heeft zich daar op 2 september 1991 onder controle van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) gesteld. Op 2 november 1992 heeft het Uwv de CNSS verzocht de controle te beëindigen en medegedeeld dat een beoordeling van appellants aanspraken op grond van de WAO in gang zal worden gezet.
Op 12 oktober 1996 heeft de echtgenote van appellant zich tot het Uwv gewend met het verzoek haar man in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op 30 december 1996 en op 1 september 1998 heeft appellants echtgenote het Uwv herinnerd aan haar brief van 12 oktober 1996. Uit de gedingstukken blijkt niet dat op deze brieven is gereageerd. Eerst nadat mr. D. Martens, advocaat te Rotterdam, zich namens appellant tot het Uwv had gewend met de vraag waarom een beslissing omtrent appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering uitbleef, is appellant in overweging gegeven via de CNSS een uitkering aan te vragen. Deze aanvraag is op 4 oktober 1999 ingediend.
In 2000 is (kennelijk tevergeefs) aan de Nederlandse ambassade in Rabat verzocht een medische rapport omtrent appellant te doen opmaken. Nadat dit verzoek in februari 2002 was herhaald, is appellant in april 2002 in Marokko onderzocht door de algemeen arts Lamouri en de psychiater Merini. Eerstgenoemde heeft formulieren MN 213 en 214 aan het Uwv doen toekomen.
Vervolgens is rapport uitgebracht door de verzekeringsarts Van Eldijk. Deze is tot de conclusie gekomen dat bij appellant geen afwijkende bevindingen zijn vastgesteld als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek en dat appellant niet als arbeidsgehandicapt was en is aan te merken.
Bij besluit van 17 juni 2002 heeft het Uwv geweigerd appellant uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat niet is gebleken dat appellant tijdens zijn verzekering voor deze wetten arbeidsongeschikt is geworden en dat 52 weken is gebleven. Dit besluit is bij het bestreden besluit van 23 april 2003 na bezwaar gehandhaafd.
Ter zitting van de rechtbank heeft het Uwv zich nader op het standpunt gesteld dat appellant weliswaar de wachttijd van 52 weken heeft volbracht, maar dat hij bij ommekomst daarvan minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Dit heeft de rechtbank aanleiding gegeven het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel te vernietigen. Daar de rechtbank zich voor het overige kon vinden in de beoordeling door het Uwv, heeft zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Voorts zijn bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De Raad overweegt het volgende.
Hij stelt voorop dat in dit geding aan de orde zijn de aanspraken van appellant ingevolge de AAW en de WAO op 8 juni 1992.
Met betrekking tot de periode rond deze datum zijn verklaringen van de CNSS beschikbaar waaruit blijkt dat appellant regelmatig op controle is geweest. Medische gegevens blijken daaruit evenwel niet. Over appellants gezondsheidstoestand in de hier van belang zijnde periode kunnen uitsluitend gegevens worden geput uit de rapporten en recepten, afkomstig van appellants behandelend arts Yaâgoubi. Naar uit die gegevens blijkt, leed appellant rond juni 1992 aan lage-rugpijn, voetklachten en pijn in de bovenbuik, terwijl hem reeds vanaf januari 1992 het medicijn Lexomil was voorgeschreven, wat wijst op de aanwezigheid van een angststoornis. In juli 1992 maakt Yaâgoubi melding van een depressie en vanaf mei 1993 van een anxio-depressief syndroom; vanaf laatstgenoemd moment worden voet-, rug- en bovenbuiksklachten niet meer vermeld.
De Raad stelt vast dat de voet-, rug- en bovenbuiksklachten die appellant ten tijde hier van belang ondervond, niet bij de beoordeling van zijn aanspraken zijn betrokken. Deze hebben op geen enkele wijze een rol gespeeld bij de vaststelling van appellants arbeidsmogelijkheden op de datum in geding. Daar komt nog bij dat uit de diverse in 2002 omtrent appellant opgestelde rapporten ook wat appellants psychische klachten betreft niet blijkt van een beoordeling van zijn gezondheidstoestand op de in geding zijnde datum. Slechts de bevindingen ten tijde van de onderzoeken in 2002 hebben bij die beoordeling een rol gespeeld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert en in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het (vernietigde) bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze aangevallen uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007.
(get.) M.M. van der Kade.