ECLI:NL:CRVB:2007:BB7474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1984 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 november 2007 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.W. van de Wege, heeft hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van haar WAO-uitkering, die door het Uwv was vastgesteld op 24 maart 2002. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten dat appellante niet meer volledig arbeidsongeschikt was. Tijdens de zitting op 8 maart 2006 is gebleken dat het onderzoek niet volledig was, waarna de Raad het onderzoek heeft heropend en een deskundige heeft ingeschakeld. De deskundige, psychiater B.J. van Eyk, heeft een rapport uitgebracht waarin hij concludeert dat appellante op de datum in geding in staat was om bepaalde functies te vervullen, ondanks haar psychische klachten.

De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de expertise van haar behandelend psychiater W.A.F. Sondermeijer, gewogen. De Raad oordeelt dat de deskundige Van Eyk zijn oordeel op zorgvuldige wijze heeft onderbouwd en dat er geen aanleiding is om van zijn conclusie af te wijken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante op de datum in geding niet volledig arbeidsongeschikt was, en dat zij in staat was om met de haar voorgehouden functies haar maatmanloon te verdienen. De Raad ziet geen reden om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

04/1984 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 maart 2004, 02/3082 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G.A. Poort.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft de psychiater B.J. van Eyk benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze heeft een schriftelijk verslag van zijn onderzoek, gedateerd
5 juli 2006, aan de Raad uitgebracht.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 13 december 2006. Namens appellante is verschenen mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.H.J.A. Olthof.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en een nadere vraag voorgelegd aan de deskundige. Deze heeft bij brief van 28 februari 2007 daarop geantwoord.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om het onderzoek ter zitting achterwege te laten, heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
In geding is het besluit van 3 oktober 2002 (hierna: bestreden besluit), waarbij het Uwv ongegrond heeft verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van
29 januari 2002, waarbij het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 24 maart 2002 heeft ingetrokken.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw een beroep gedaan op de door haar in de beroepsfase ingebrachte expertise van de psychiater K. Visser van 3 oktober 2003 en op de brief van haar behandelend psychiater W.A.F. Sondermeijer aan de bezwaarverzekeringsarts van 23 september 2002. Ook heeft zij een reactie van de psychiater Sondermeijer van 4 september 2006 op het rapport van de deskundige
Van Eyk ingezonden. Appellante houdt staande dat zij op grond van haar psychische klachten meer beperkt was tot het verrichten van werkzaamheden dan het Uwv heeft aangenomen.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de door de Raad geraadpleegde deskundige, de psychiater Van Eyk, die zich kon verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante en haar in staat achtte op
24 maart 2002 de door de arbeidsdeskundige voor haar geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige in zijn rapportage zijn oordeel baseert op eigen onderzoek van appellante en op de in het dossier aanwezige op appellante betrekking hebbende stukken, waaronder eerdergenoemde expertise van de psychiater Visser en de brieven van de behandelend psychiater Sondermeijer. De deskundige is voorts naar aanleiding van de nadere vraagstelling van de Raad ingegaan op het commentaar van de psychiater Sondermeijer op zijn rapport. Deze onderschreef wel op onderdelen het standpunt van Van Eyk, maar was het niet met hem eens dat appellante in de periode in geding niet zou lijden aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS). In de loop van 2003 begonnen de klachten af te nemen volgens Sondermeijer, die van mening is dat het rapport van de psychiater Visser, opgemaakt in 2003, een beter beeld van de toestand van appellante op de datum in geding geeft. Van Eyk stelt dat hij de symptomatologie die de collega’s tot de diagnose PTSS heeft gebracht niet ontkent, maar deze in een ander kader plaatst, waardoor hij tot een andere conclusie omtrent de ernst van het klachtenpatroon komt. Hij handhaaft zijn conclusie dat er geen sprake is van (volledige) arbeidsongeschiktheid.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Uit de reactie van de deskundige op het oordeel van de door appellante ingeschakelde psychiaters blijkt dat de deskundige daarop serieus is ingegaan en gemotiveerd zijn standpunt heeft gehandhaafd. De Raad is van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. Wat betreft het oordeel van de deskundige merkt de Raad voorts nog op dat het wettelijk systeem van de WAO en de procedure van rechtsbescherming op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvermijdelijk maken dat een aan een medisch deskundige voorgelegde vraagstelling ziet op een datum in het verleden. Echter, naar het oordeel van de Raad valt niet in te zien dat de deskundige op basis van de beschikbare gegevens niet tot een afgewogen oordeel omtrent de toestand van appellante op die datum is kunnen komen. De Raad acht zich door de thans beschikbare gegevens voldoende voorgelicht. Voor een onderzoek door een tweede deskundige, zoals door appellante verzocht, ziet de Raad geen aanleiding.
De Raad is voorts van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden aan de opvatting van het Uwv dat appellante op de datum in geding, gelet op haar medische beperkingen, weliswaar niet meer geschikt was voor haar oude beroep van champignon- en tomatenplukster, maar wel in staat was de haar door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies naaister-stikster meubelbekleding, samensteller van metaalproducten en printplatenmonteur te vervullen. De Raad verwijst in dit verband mede naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsartsen van 2 oktober 2002,
24 december 2002, 22 januari 2004 en 15 juni 2004 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 juni 2004, waarin de geschiktheid van de genoemde functies nader is toegelicht. Het standpunt van appellante dat haar medische beperkingen zijn onderschat vindt naar het oordeel van de Raad geen steun in de medische stukken. Appellante moet in staat worden geacht met die functies ten minste haar maatmanloon te verdienen zodat op de datum in geding geen verlies aan verdiencapaciteit resteert.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.
(get.) M.C. Bruning .
(get.) M. Gunter.
MK