ECLI:NL:CRVB:2007:BB7467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5418 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WAO-uitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 2 augustus 2005 haar beroep tegen de weigering van een WAO-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds 2 juli 2003 wegens psychische, nek- en rugklachten uitgevallen was uit haar functie als managementassistente, had op 12 maart 2004 een WAO-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 19 juli 2004 besloten dat appellante minder dan 15 procent arbeidsongeschikt was en dus geen uitkering zou ontvangen. Appellante stelde dat het onderzoek van de verzekeringsarts onvoldoende was en dat haar klachten niet goed waren beoordeeld. Ze voerde aan dat ze door haar klachten slechts in kleine etappes kan werken en dat haar gehoorproblematiek haar communicatie belemmert.

De Centrale Raad van Beroep heeft het procesverloop in detail besproken, waarbij het Uwv een verweerschrift indiende en aanvullende stukken overhandigde. Tijdens de zitting op 29 augustus 2007 was appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een bezwaarverzekeringsarts. De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische conclusies goed gemotiveerd waren. De Raad concludeerde dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellante en dat de door het Uwv geselecteerde functies passend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een nadere medische beoordeling, aangezien de door appellante overgelegde medische gegevens onvoldoende grond boden voor een ander oordeel.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten, wat betekent dat appellante de kosten van de procedure zelf moest dragen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellante op minder dan 15 procent.

Uitspraak

05/5418 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2005, 05/276 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Wieringa, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn bij brief van 8 november 2005 nader aangevuld onder toezending van enige stukken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend onder meezending van een reactie d.d. 23 november 2005 van de bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar.
Het Uwv heeft bij brief van 17 augustus 2007 nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007. Namens appellante is verschenen mr. Wieringa voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante is op 2 juli 2003 wegens psychische-, nek- en rugklachten uitgevallen uit haar werk als managementassistente bij Designers Haute Couture B.V. te Amsterdam.
Op 12 maart 2004 heeft appellante een uitkering ingevolge de WAO aangevraagd per einde wachttijd. Bij zogenoemde aanzegbrief van 14 juli 2004 heeft de arbeidsdeskundige appellante geïnformeerd over het resultaat van de beoordeling van haar arbeids-ongeschiktheid. Bij besluit van 19 juli 2004 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat per 30 juni 2004 geen uitkering ingevolge de WAO wordt toegekend omdat zij minder dan 15 procent arbeidsongeschikt wordt geacht.
3. Bij besluit van 27 december 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2004 ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het dossier blijkt dat de onderzoeksmethoden, argumentatie en bevindingen van de verzekeringsarts schriftelijk zijn vastgelegd en dat er voor de rechtbank geen aanleiding is om aan te nemen dat het onderzoek onvolledig dan wel onzorgvuldig is geweest. De medische conclusies zijn tevens naar behoren gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat met de weergave van de beperkingen de arbeidsmogelijkheden van appellante zijn overschat. Er wordt in voldoende mate aan de klachten tegemoet gekomen. Nu voorts door appellante geen concrete medische gegevens in het geding zijn gebracht die aanleiding zouden kunnen zijn tot het aannemen van verdergaande beperkingen, is er geen reden om de medische grondslag van het besluit in twijfel te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank is in de voorgehouden functies voldoende rekening gehouden met de beperkingen, waarbij de rechtbank met name acht heeft geslagen op de toelichting van de bezwaarverzekeringsarts van 24 december 2004 en van 1 maart 2005, waarin uiteen is gezet waarom de aan de functies verbonden fysieke belasting overeen komt met de voor appellante geldende belastbaarheid. Ditzelfde geldt voor het communicatieve aspect in relatie met de gehoorproblematiek van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook de arbeidskundige grondslag de rechterlijke toets doorstaan.
5. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts kort en daarom oppervlakkig is geweest. Appellante kan, gezien haar nek- en rugklachten, slechts in kleine etappes bezig zijn, telkens door lange rustpauzes onderbroken. Voorts is het gehoor van appellante zo slecht dat zij niet normaal kan communiceren en daardoor geen functie kan uitoefenen waarbij communicatie nodig is. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar de door haar in hoger beroep overgelegde gegevens van haar neuroloog, haar kno-arts en de reactie van de huisarts daarop. De kno-arts en de huisarts achten appellante arbeidsongeschikt. Ook de radioloog constateert behoorlijk wat afwijkingen. Deze afwijkingen zijn zodanig dat appellante als behoorlijk gehandicapt en dus als arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. Voor de beoordeling van haar klachten acht appellante een specialistisch onderzoek nodig. Appellante heeft de Raad daarom verzocht om een deskundige te benoemen, nu de rechtbank aan een soortgelijk verzoek geen gevolg heeft gegeven.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een WAO-uitkering is appellante door de verzekeringsarts onderzocht. De verzekeringsarts heeft tevens informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts appellantes beperkingen per einde wachttijd vastgesteld aan de hand van een kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van de bezwaren van appellante de FML aangepast. In beroep en hoger beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts nogmaals de beperkingen van appellante bezien, maar deze heeft geen noodzaak aanwezig geacht om tot een nadere aanpassing van de FML te komen.
6.2. Naar het oordeel van de Raad is het onderzoek ter vaststelling van de beperkingen van appellante per einde wachttijd voldoende zorgvuldig geweest. Met de klachten van appellante en de informatie van de behandelend artsen is bij de vaststelling van de beperkingen voldoende rekening gehouden. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken bieden, mede gelet op de reactie van de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar d.d. 23 november 2005 en de herbeoordeling d.d. 14 augustus 2007, onvoldoende grond om tot een ander oordeel te komen. De Raad is dan ook van oordeel dat er geen reden is om het medische standpunt onjuist te achten. Hetgeen appellante daartoe nog heeft aangevoerd en heeft overgelegd, biedt naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
6.3. Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar aanleiding van het bezwaar en beroep in de rapportages van 24 december 2004 respectievelijk 24 februari 2005 uitvoerig gemotiveerd waarom er geen sprake is van overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante. De aan appellante voorgehouden functies van verkoper winkel, chauffeur bijzonder vervoer en loketbediende vormen naar het oordeel van de Raad, mede gezien het vorenstaande, een voldoende basis voor de schatting. Vergelijking van het maatmanloon van appellante met de mediane loonwaarde van deze functies leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van 12,29 procent. Het Uwv heeft derhalve terecht de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15 procent.
6.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.
(get). M.A. Hoogeveen.
(get). M.B. de Gooijer.
BdH