ECLI:NL:CRVB:2007:BB7466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5552 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige melding werkloosheid en gevolgen voor WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had zich 78 dagen te laat bij de CWI gemeld na haar werkloosheid, wat leidde tot een korting van 10% op haar WW-uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht deze maatregel had opgelegd, omdat appellante niet tijdig aan haar meldingsplicht had voldaan. De Raad stelde vast dat appellante op 2 juli 2003 wegens gezondheidsklachten uitviel uit haar functie en dat haar arbeidsovereenkomst op 31 oktober 2003 was beëindigd. Appellante had zich pas op 3 november 2003 ingeschreven bij de CWI, maar deze inschrijving was beëindigd op 7 februari 2004. Het Uwv had haar WW-uitkering met terugwerkende kracht toegekend, maar de korting was terecht opgelegd omdat appellante pas op 8 oktober 2004 een WW-aanvraag indiende. De Raad concludeerde dat appellante niet op advies van de arbeidsdeskundige had gehandeld, aangezien deze haar had geïnformeerd over de noodzaak om zich tijdig bij de CWI te melden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

06/5552 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2006, 06/63 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Wieringa, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007. Namens appellante is verschenen mr. Wieringa voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante is op 2 juli 2003 wegens psychische-, nek- en rugklachten uitgevallen uit haar werk als managementassistente bij [naam werkgever] (hierna: werkgever). Bij besluit van 12 september 2003 heeft de Raad van bestuur van de Centrale organisatie Werk en inkomen (CWI) de werkgever toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met appellante op te zeggen. Bij brief van 18 september 2003 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst met ingang van 31 oktober 2003 opgezegd. Appellante heeft zich op 3 november 2003 ingeschreven bij de CWI. Deze inschrijving is beëindigd per 7 februari 2004. Bij besluit van 19 juli 2004 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat met ingang van 30 juni 2004 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend omdat zij minder dan 15 procent arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, in welk kader op 8 oktober 2004 een hoorzitting plaatsvond. Appellante heeft zich op 8 oktober 2004 bij de CWI gemeld en op 11 oktober 2004 een WW-uitkering aangevraagd.
3.1. Bij besluit van 11 november 2004 heeft het Uwv met ingang van 30 juni 2004 aan appellante een WW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft daarbij tevens met ingang van 22 juli 2004 een maatregel, zijnde een korting van 10 procent gedurende 78 dagen, toegepast omdat appellante 78 dagen te laat heeft gemeld dat zij werkloos is geworden. Het Uwv gaat er daarbij vanuit dat appellante eerst per 22 juli 2004 verwijt treft van de te late melding. Bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2005 heeft het Uwv het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante redelijkerwijs kon weten dat zij zich na de weigering van een WAO-uitkering wederom tot de CWI diende te wenden. Appellante was bekend met de CWI en de mogelijkheid om WW aan te vragen, zodat zij actie had kunnen ondernemen richting de CWI voor het aanvragen van een WW-uitkering.
3.2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 november 2005 het tegen het besluit van 25 maart 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de juistheid van de stelling van appellante dat de arbeidsdeskundige haar heeft voorgehouden dat het aanvragen van een WW-uitkering hangende de WAO-procedure overbodig was. In verband daarmee heeft het Uwv nadere informatie opgevraagd bij de arbeidsdeskundige.
3.3. Bij besluit van 24 november 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2004 wederom ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 24 november 2005 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met de nadere vragen aan de arbeidsdeskundige heeft voldaan aan het gestelde in haar uitspraak van 17 november 2005. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek in samenhang bezien met de zinsnede in het rapport van de arbeidsdeskundige van 14 juli 2004: “WW-aanvraag, melding bij CWI is besproken en snel omdat ewt reeds verlopen is” en de tekst in de aanzegbrief van 14 juli 2004 over de arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, is het aannemelijk dat appellante niet is geadviseerd te wachten met het melden bij de CWI en het aanvragen van een WW-uitkering of dat door de arbeidsdeskundige van het Uwv daaromtrent aan appellante onvolledige of onjuiste informatie is verstrekt.
5. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij na het einde van haar dienstverband per 31 oktober 2003 op 3 november 2003 bij de CWI aangifte heeft gedaan van haar werkloosheid. Deze aangifte mag als rechtsgeldig worden aangemerkt, aangezien zij toen werkloos was. Voorts heeft appellante gesteld dat de arbeidsdeskundige met wie zij in het kader van de WAO-beoordeling heeft gesproken, haar heeft meegedeeld dat het geen zin had een WW-uitkering aan te vragen, zolang er bezwaar tegen de (negatieve) WAO-beslissing liep en dat zij daarop is afgegaan en mocht afgaan. Dat de arbeidsdeskundige dit niet heeft gezegd is volgens appellante niet gebleken. Ook uit het onderzoek naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank blijkt niet wat de arbeidsdeskundige feitelijk aan appellante heeft meegedeeld. De arbeidsdeskundige heeft immers verklaard dat hij zich appellante nog wel voor de geest kan halen, maar dat hij niet meer zou durven zeggen wat hij verteld zou hebben ten aanzien van het aanvragen van een WW-uitkering. Aan deze onzekerheid is de rechtbank voorbij gegaan. Ten slotte heeft appellante opgemerkt dat niet uitgesloten is dat de arbeidsdeskundige heeft geadviseerd om aangifte te doen, maar dat zijn bewoordingen niet duidelijk zijn geweest en dat appellante het anders heeft begrepen. Appellante kan ten aanzien van het niet tijdig doen van aangifte dan ook geen verwijt worden gemaakt.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verplicht uiterlijk de eerste werkdag volgend op de eerste werkloosheidsdag bij de CWI aangifte te doen van zijn werkloosheid. Het Uwv weigert ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien een werknemer de verplichting van artikel 26 niet of niet behoorlijk is nagekomen. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit Uwv bepaalt dat de hoogte van de maatregel 10 procent over de te late termijn bedraagt indien het gestelde tijdstip met meer dan 56 kalenderdagen doch niet meer dan 112 kalenderdagen wordt overschreden.
6.2. Vast staat dat appellante tot en met 29 juni 2004 arbeidsongeschikt was, zodat de eerste WW-dag is gelegen op 30 juni 2004. Appellante heeft zich in verband met haar werkloosheid eerst op 8 oktober 2004 bij de CWI gemeld. Het Uwv heeft appellante de te late melding pas vanaf 22 juli 2004, de dag na ontvangst van de WAO-beslissing, aangerekend. Nu deze melding 78 dagen te laat is, heeft het Uwv vanaf 22 juli 2004 een maatregel opgelegd van 10 procent gedurende 78 dagen.
6.3. Appellante heeft gesteld dat zij op advies van de arbeidsdeskundige met het aanvragen van een WW-uitkering heeft gewacht. Naar het oordeel van de Raad kan deze stelling niet slagen. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige blijkt genoegzaam dat de arbeidsdeskundige op 14 juli 2004 met appellante heeft besproken dat zij zich tot de CWI diende te wenden voor een WW-uitkering. Indien appellante na het gesprek met de arbeidsdeskundige nog twijfels zou hebben gehad over het moment waarop zij zich met het oog op het aanvragen van een WW-uitkering tot de CWI had moeten wenden dan had de brief van de arbeidsdeskundige aan appellante van 14 juli 2004, waarin staat dat appellante zelf bij de CWI een WW-uitkering diende aan te vragen, deze twijfel kunnen wegnemen dan wel voor appellante aanleiding moeten zijn om bij het Uwv nadere informatie op te vragen. Dat appellante dat niet heeft gedaan en zich eerst na de hoorzitting in de bezwaarprocedure van de WAO-uitkering tot de CWI heeft gewend, dient voor haar rekening en risico te komen.
6.4. De Raad is voorts van oordeel dat aan de inschrijving bij de CWI op 3 november 2003 niet die betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Appellante was op die datum immers wegens haar arbeidsongeschiktheid niet als werkloos aan te merken. Bovendien heeft appellante, ondanks de uitnodiging daartoe van de CWI, haar inschrijving niet verlengd, zodat deze met ingang van 7 februari 2004 is komen te vervallen.
6.5. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante vanaf 22 juli 2004 zich 78 dagen te laat bij de CWI heeft gemeld, zodat terecht een maatregel van een korting van 10% gedurende 78 dagen op de WW-uitkering is toegepast.
6.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.
(get). M.A. Hoogeveen.
(get). M.B. de Gooijer.
BdH