ECLI:NL:CRVB:2007:BB7459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7029 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen maatregel korting WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitaties

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin een maatregel werd opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege onvoldoende sollicitaties. Appellante, die sinds 12 november 2001 als magazijnmedewerkster werkte, had haar werkzaamheden wegens ziekte moeten staken en had een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv kende haar een loongerelateerde WW-uitkering toe, maar legde een maatregel op van 20% gedurende 16 weken omdat zij in de periode van 28 november 2005 tot en met 25 december 2005 onvoldoende had gesolliciteerd.

Appellante stelde dat haar niet kan worden verweten dat zij niet heeft gesolliciteerd, omdat zij onder behandeling was voor een depressieve stoornis. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat appellante in staat was om stage te lopen, en dat zij daarom ook had moeten solliciteren. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig had gehandeld in het onderzoek naar de verwijtbaarheid van appellante en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de opgelegde maatregel werd herzien naar 10% gedurende 16 weken.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar geen verwijt kon worden gemaakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv opnieuw moest beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 644,--. De uitspraak werd gedaan op 7 november 2007.

Uitspraak

06/7029 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 november 2006, 06/2742 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.J. Visser, advocaat te Breda. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. de Groot, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellante was sedert 12 november 2001 werkzaam als magazijnmedewerkster in dienst van [werkgever]. Zij heeft deze werkzaamheden wegens ziekte moeten staken. Bij brief van 22 oktober 2004 heeft de werkgever appellante meegedeeld dat de loondoorbetalingsplicht eindigt op of omstreeks 22 september 2004. Vervolgens heeft appellante een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend bij het Uwv.
1.2. Bij besluit van 16 december 2004 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 oktober 2004 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend. Zij is daarbij gewezen op haar rechten en plichten, waaronder de sollicitatieplicht.
1.3. Met het oog op haar terugkeer op de arbeidsmarkt is appellante op 8 februari 2005 gestart met een opleiding tot beveiliger. Tijdens een gesprek met haar re-integratiecoach op 17 maart 2005 is appellante meegedeeld dat op het moment dat zij fulltime stage gaat lopen er vrijstelling kan worden verleend van de sollicitatieplicht.
1.4. Op 9 september 2005 is appellante in het kader van haar opleiding gestart met een stage bij [stageplaats]. Tijdens een gesprek met haar re-integratiecoach op 23 november 2005 is appellante erop gewezen dat, nu geen sprake is van een fulltime stage, zij dient te solliciteren naar opvularbeid naast haar stage-uren.
1.5. Blijkens het werkbriefje over de periode van 28 november 2005 tot en met 25 december 2005 heeft appellante gedurende dat tijdvak wel stage gelopen maar geen sollicitaties verricht. Desgevraagd heeft appellante het Uwv meegedeeld dat zij in die periode wegens ziekte niet heeft gesolliciteerd. Op 6 januari 2006 heeft appellante zich ziek gemeld.
1.6. Bij besluit van 11 januari 2006 (hierna: primaire besluit) heeft het Uwv appellante met ingang van 26 december 2005 een maatregel opgelegd van 20% gedurende 16 weken op de grond dat zij in de periode van 28 november 2005 tot en met 25 december 2005 onvoldoende heeft gesolliciteerd.
1.7. In bezwaar heeft appellante een brief overgelegd van G. Huijbregts-Matthijs, maatschappelijk werker-groepstherapeut bij de GGZ Westelijk Noord-Brabant (hierna: GGZ) van 15 maart 2006. In die brief is vermeld dat appellante sedert 28 november 2005 bij haar onder behandeling is wegens een depressieve stoornis en dat de klachten van dien aard zijn dat het voor appellante niet goed mogelijk is om haar belangen voldoende te behartigen. Op grond hiervan is appellante van mening dat het niet voldoen aan de sollicitatieplicht haar niet kan worden verweten, zodat ten onrechte een maatregel is opgelegd.
1.8. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een onderzoek plaatsgevonden door de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling van het Uwv. In haar memo van 3 april 2006 vraagt deze arts zich af waarom appellante zich niet per 28 november 2005 heeft ziek gemeld. Voorts constateert zij dat de diagnose depressieve stoornis niet door een arts is vastgesteld en geen reden is te veronderstellen dat appellante niet voor haar belangen heeft kunnen opkomen. Nu appellante in de betreffende periode wel in staat is geweest gedurende 48 uur stage te lopen, moet het volgens deze bezwaarverzekeringsarts voor haar ook mogelijk zijn geweest om te solliciteren.
1.9. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 9 mei 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellante een medische verklaring van haar behandelend psychiater F. Lanssens van de GGZ in het geding gebracht. Daarin is vermeld dat bij appellante sprake is van een depressieve stoornis met vermijdende, afhankelijke en zelfondermijnende trekken.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Gelet op de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts was de rechtbank, met het Uwv, van oordeel dat appellante in staat moet zijn geweest om in de periode van 28 november 2005 tot en met 25 december 2005 te voldoen aan de sollicitatieplicht. Anders dan het Uwv was de rechtbank van oordeel dat het niet solliciteren appellante slechts in verminderde mate kan worden verweten. Volgens de rechtbank heeft appellante genoegzaam aannemelijk gemaakt dat zij in deze periode het hoofd heeft moeten bieden aan een groot aantal problemen. De reeds vóór deze periode aanwezige psychische klachten werden verergerd door een tweetal sterfgevallen in haar directe omgeving en de financiële problemen waarin zij kwam te verkeren. Daarbij bleek de werkdruk te hoog door de combinatie van werk en stage, alsmede de vele nachtdiensten. Ondanks deze omstandigheden heeft appellante getracht haar stage tot een goed einde te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de opeenstapeling van deze problemen geleid tot een dusdanig bijzondere en belastende situatie, dat het niet solliciteren appellante niet volledig kan worden verweten. Om de procedure niet langer te laten voortduren dan strikt noodzakelijk is, heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar alsnog gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en, gelet op de verminderde verwijtbaarheid, aan appellante per
26 december 2005 een maatregel van 10% gedurende 16 weken op te leggen.
3.1. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar ter zake van het niet voldoen aan de sollicitatieplicht geen enkel verwijt kan worden gemaakt, zodat er geen plaats is voor het opleggen van welke maatregel dan ook. Volgens appellante heeft de rechtbank zich onvoldoende rekenschap gegeven van de depressieve toestand waarin zij verkeerde.
3.2. Blijkens het verweerschrift kan het Uwv zich verenigen met het oordeel van de rechtbank.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voorkomt een werknemer dat hij verwijtbaar werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. De Raad heeft in zijn uitspraak van 16 mei 2001, LJN AE8626, RSV 2001/181, het door het Uwv gevoerde, in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (Stcrt. 1998, 22) neergelegde, beleid dat inhoudt dat van een werkloze werknemer wordt verlangd dat deze in het algemeen ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht, niet in strijd met een juiste uitleg van deze bepaling geacht. Met ingang van 1 augustus 2003 heeft het Uwv haar beleid gewijzigd in die zin dat van een werkloze werknemer wordt verlangd dat hij in het algemeen vier concrete sollicitatieactiviteiten per periode van vier weken verricht.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat, nu appellante ten tijde hier in geding geen fulltime stage liep, zij diende te voldoen aan de sollicitatieplicht. Voorts verschillen partijen er niet over van mening dat appellante in de periode van 28 november 2005 tot en met 25 december 2005 geen enkele concrete sollicitatieactiviteit heeft verricht, zodat zij het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante ter zake van deze overtreding enig verwijt kan worden gemaakt gezien de psychische toestand waarin zij toentertijd verkeerde.
4.3. Dienaangaande is de Raad van oordeel dat het onderzoek door het Uwv naar de (mate van) verwijtbaarheid onvoldoende zorgvuldig is geweest. De bezwaarverzekeringsarts Greveling heeft volstaan met bestudering van het WW-dossier, zonder dat zij appellante heeft gehoord en/of nadere informatie heeft ingewonnen bij de GGZ, waar appellante sedert 28 november 2005 onder behandeling was. Gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde verklaring van de maatschappelijk werker-groepstherapeut G. Huijbregts-Matthijs van 15 maart 2006 en de eigen verklaringen van appellante omtrent haar gezondheidstoestand, was er alle aanleiding voor een gedegen onderzoek. De Raad merkt daarbij op dat appellante op het werkbriefje over de periode van 31 oktober 2005 tot en met 27 november 2005 had vermeld dat zij van 13 november 2005 tot en met 27 november 2005 ziek was, op het werkbriefje van 28 november 2005 tot en met
25 december 2005 niet meer had aangegeven ziek te zijn, doch in antwoord op vragen van het Uwv verklaarde dat zij in laatstgenoemde periode wegens ziekte niet had gesolliciteerd. Ook de omstandigheid dat appellante in die periode kennelijk wel in staat was om stage te lopen maar zich niet in staat achtte te solliciteren, had het Uwv aanleiding moeten geven voor een zorgvuldiger onderzoek, waarbij de bezwaarverzekeringsarts appellante had gehoord en/of nadere informatie had ingewonnen bij de GGZ.
4.4. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank, zij het op andere gronden, het beroep terecht gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De aangevallen uitspraak kan echter niet in stand blijven, voor zover daarbij zelf in de zaak is voorzien door het primaire besluit te herroepen en met ingang van 26 december 2005 een maatregel is opgelegd van 10% gedurende 16 weken. Het Uwv zal, met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen, opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit. Ten overvloede merkt de Raad daarbij op dat het het Uwv, gelet op zijn in het verweerschrift ingenomen standpunt, niet meer vrijstaat het bezwaar ongegrond te verklaren en de bij het primaire besluit opgelegde maatregel te handhaven.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- aan kosten voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij, onder gegrondverklaring van het bezwaar, het primaire besluit van 11 januari 2006 is herroepen, aan appellante met ingang van 26 december 2005 een maatregel is opgelegd, inhoudende een verlaging van de WW-uitkering met 10% voor een periode van 16 weken en is bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om, met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen, een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.B. de Gooijer.
BdH