de gemeente Harenkarspel (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 mei 2005, 02/749 + 02/752 (hierna: aangevallen uitspraak),
(onder andere) appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding in hoger beroep heeft tevens als partij deelgenomen: [werknemer] (hierna: werknemer).
Datum uitspraak: 26 oktober 2007
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2007. Voor appellante is verschenen P.J.N. Schouten, beleidsmedewerker Personeel en Organisatie. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.M.C. Beijen. Werknemer is niet verschenen.
Werknemer is bij appellante werkzaam geweest als directeur sector Maatschappelijke Zaken. Nadat hij in 1997 voor deze werkzaamheden was uitgevallen in verband met psychische klachten, heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 1998 geweigerd hem per einde wachttijd een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat hij niet arbeidsongeschikt wordt geacht voor loonvormende arbeid, waaronder zijn eigen werk. Het door appellante hiertegen aangetekende bezwaar is ongegrond verklaard. Werknemer heeft zijn eigen werk hervat; daarbij is het aantal gewerkte uren per week uitgebreid van 28,8 naar 36.
Op 9 maart 2000 is werknemer opnieuw met psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Bij besluit van 12 maart 2001 heeft het Uwv geweigerd aan werknemer met ingang van 6 april 2000 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen onder overweging dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Zowel appellante als werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij twee afzonderlijke besluiten van 21 mei 2002 heeft het Uwv beide bezwaren ongegrond verklaard. Appellante en werknemer hebben ieder beroep aangetekend tegen het hen betreffende besluit op bezwaar.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen geen gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat in het besluit van 12 maart 2001, welk besluit na bezwaar in stand is gelaten, als beoordelingsdatum 6 april 2000 is vermeld, gelet op het feit dat tussen partijen niet in geding is dat Uwv ingaande 9 maart 2001 de aanspraken van werknemer diende te beoordelen en dat vaststaat dat de medische besluitvorming van het Uwv ook op deze datum is gebaseerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien de conclusies van de door haar geraadpleegde deskundigen, te weten psychiater
N. van Loenen tezamen met psycholoog E.H. Ameling en neuropsycholoog
dr. J.F.M. de Jonghe, niet te volgen. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft aangenomen dat werknemer ingaande 9 maart 2001 niet lijdende is aan een ziekte of gebrek als bedoeld in artikel 18 van de WAO en geschikt is voor de maatgevende arbeid en derhalve terecht heeft geweigerd hem per die datum een WAO-uitkering toe te kennen.
Alleen appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat in het besluit van 12 maart 2001 als beoordelingsdatum 6 april 2000 is vermeld. Appellante is van mening dat gelet op het WAO-verleden van werknemer de juiste beoordelingsdatum 6 april 2000 is en dat hieruit ook volgt dat de rechtbank aan de door haar geraadpleegde deskundigen een verkeerde beoordelingsdatum heeft voorgelegd (namelijk 9 maart 2001). Voorts heeft de rechtbank ten onrechte meer gewicht toegekend aan de door haar geraadpleegde deskundige De Jonghe dan aan de op 16 november 2000 door psycholoog R.J.J. Zewald omtrent werknemer opgestelde rapportage. Tenslotte heeft de rechtbank de door haar geraadpleegde deskundigen feitelijk met een onmogelijke taak opgezadeld, gelet op het tijdsverloop tussen de datum in geding (ongeacht of het daarbij gaat om 6 april 2000 of 9 maart 2001) en de onderzoeksdata; ook om die reden heeft appellante bepleit doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het rapport van Zewald.
Ten aanzien van de als uitgangspunt te hanteren datum deelt de Raad het oordeel van het Uwv dat de uitval op 9 maart 2000 niet leidt tot een verkorte wachttijd van vier weken, maar tot een beoordeling op de normale wijze na 52 weken wachttijd. In het onderhavige geval doet zich immers geen van de situaties voor waarin een verkorte wachttijd geldt: er is geen sprake van een eerdere toekenning of herziening als bedoeld in artikel 39a van de WAO en evenmin van een ingetrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in artikel 43a, eerste lid, onder a, van de WAO. Ook de situatie als bedoeld in artikel 43a, eerste lid, onder b, van de WAO doet zich in casu niet voor: weliswaar is bij besluit van
1 oktober 1998 geweigerd aan werknemer een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen, maar werknemer voldoet niet aan de voorwaarde dat hij aan het eind van de destijds geldende wachttijd ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de medische besluitvorming van het Uwv gericht is geweest op de correcte datum van 9 maart 2001. Dit leidt tot de conclusie dat in het besluit van 12 maart 2001 ten onrechte 6 april 2000 als in geding zijnde datum wordt genoemd, welk gebrek in het ten aanzien van appellante genomen besluit van 21 mei 2002 (hierna: bestreden besluit) niet is hersteld. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit gebrek dient te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Bijgevolg dient ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, te worden vernietigd.
Artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verleent aan de bestuursrechter de bevoegdheid om de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in daarvoor in aanmerking komende gevallen in stand te laten. Met het oog op de eventuele toepassing van deze bepaling overweegt de Raad het volgende.
De Raad kan appellante niet volgen in haar opvatting dat de rechtbank de door haar geraadpleegde deskundigen met een onmogelijke taak heeft opgezadeld. Zoals de Raad vaker heeft overwogen moet het tot de specifieke deskundigheid van een, in dit geval psychiater, psycholoog en neuropsycholoog worden gerekend om – mede op basis van de in het dossier aanwezige gegevens die dateren uit 2000 – retrospectief een oordeel te geven over de (in dit geval: psychische) gezondheidstoestand van werknemer.
Voorts overweegt de Raad dat de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het rapport van neuropsycholoog De Jonghe. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat Zewald een zogeheten partijdeskundige is, terwijl neuropsycholoog De Jonghe door de rechtbank is geraadpleegd als onafhankelijk deskundige. De Jonghe is door de rechtbank ingeschakeld juist omdat de gedingstukken – waaronder het rapport van Zewald en de rapporten van de verzekeringsarts(en) – daartoe aanleiding gaven.
De Raad is tevens van oordeel dat de rechtbank de vaste jurisprudentie met betrekking tot het volgen van het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige correct heeft weergegeven. Met de rechtbank, en onder overname van de door haar genoemde redenen, is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige(n) niet te volgen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de vernietiging van het ten aanzien van appellante genomen besluit van 21 mei 2002 geheel in stand te laten.
De Raad ziet voorts aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden, met inachtneming van hetgeen is bepaald in het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 13,62 aan reiskosten (op basis van openbaar vervoer tweede klasse), € 243,69 aan kosten voor het op verzoek van appellante verschijnen ter zitting van de rechtbank van bedrijfsarts H.W. van der Horst à € 81,23 per uur en € 178,08 aan verletkosten in beroep en op € 25,74 aan reiskosten en € 140,- aan verletkosten in hoger beroep; totaal: € 601,13. De opgevoerde kosten voor verleende rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat W. Wilkens werkzaam is als stafjurist bij de gemeente Harenkarspel, zodat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De kosten van R.J.J. Zewald komen evenmin voor vergoeding in aanmerking nu niet is gebleken van een verslag dat deze deskundige in hoger beroep heeft uitgebracht.
Ter zake van de door appellante gevorderde vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten merkt de Raad op dat, indien – zoals in dit geval – het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt, dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedure op 12 maart 2002 volgens het overgangsrecht artikel 8:75 van de Awb, zoals dit artikel luidde voor 12 maart 2002, van toepassing blijft. De Raad wijst deze vordering af omdat niet voldaan wordt aan het toen geldende criterium, te weten dat het primaire ten aanzien van appellante genomen besluit van 20 februari 2001 dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat daarbij tegen beter weten in een onrechtmatig besluit is genomen.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag in totaal groot € 601,13, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 632,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.