ECLI:NL:CRVB:2007:BB7226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-7289 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had geconcludeerd dat er sprake was van arbeidsongeschiktheid van de werknemer vanaf 29 mei 2000 gedurende 52 weken. De rechtbank had het beroep gegrond verklaard vanwege de onredelijk lange afhandelingsduur van het bezwaar, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. F.M. Luijkx, betwistte de conclusie van het Uwv en stelde dat de werknemer zich per 29 augustus 2000 had hersteld en dat er geen loondoorbetaling of ziekengeld was geweest na deze datum.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 26 oktober 2007 behandeld. Tijdens de zitting was de werknemer, die sinds 1988 als financieel administrateur bij appellante werkte, aanwezig. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat de werknemer doorlopend arbeidsongeschikt was geweest, ondanks de hersteldmelding. De Raad wees op de inconsistenties in de rapportages van de verzekeringsartsen en concludeerde dat de extrapolatie van de bezwaarverzekeringsarts niet zorgvuldig was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook het verzoek van appellante om schadevergoeding in overweging moest worden genomen.

De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,= en bepaalde dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 409,= diende te vergoeden. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het nog niet vaststond hoe het nieuwe besluit zou luiden en er onvoldoende inzicht was in de omvang van de schade.

Uitspraak

04/7289 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2004, 03/1995 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.M. Luijkx, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2007. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Luijkx. Tevens waren aanwezig [naam directeur], directeur van appellante, en [naam staffunctionaris], staffunctionaris P&O van appellante. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
[naam werknemer] (hierna: de werknemer) was sinds 1988 voltijds werkzaam bij appellante als financieel administrateur. Op 12 mei 2000 is hij door appellante op non-actief gesteld. Per 29 mei 2000 heeft de werknemer zich ziek gemeld en per 29 augustus 2000 heeft hij zich hersteld gemeld. Bij beschikking van 29 augustus 2000 heeft de kantonrechter te Amsterdam de tussen appellante en de werknemer bestaande arbeidsovereenkomst per
1 september 2000 ontbonden.
Bij besluit van 5 november 2001 heeft het Uwv de werknemer per 28 mei 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van
20 maart 2003 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid die vanaf 29 mei 2000 52 weken onafgebroken heeft voortgeduurd en na afloop van die periode nog bestond. Wegens de onredelijk lang geachte afhandelingsduur van het bezwaar heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd doch de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. In hoger beroep heeft zij haar primaire standpunt herhaald dat de werknemer op 28 mei 2001 de wachttijd van 52 weken niet heeft vervuld, nu hij zich per 29 augustus 2000 hersteld heeft gemeld, hij zich daarna niet opnieuw heeft ziek gemeld en er per 1 september 2000 geen betaling van ziekengeld of loondoorbetaling heeft plaats gevonden. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat het Uwv de (mate van) arbeidsongeschiktheid van de werknemer op veel te subjectieve wijze heeft beoordeeld.
Het Uwv stelt dat de werknemer, gelet op de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen, vanaf 29 mei 2000 gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en daarom na afloop van de zogeheten wachttijd in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering.
De Raad deelt niet het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van sinds 29 mei 2000 gedurende 52 weken onafgebroken voortdurende arbeidsongeschiktheid die ook na afloop van die periode nog bestond. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
Appellante heeft tot 1 september 2000 loon doorbetaald: van 29 mei 2000 (datum ziekmelding) tot 29 augustus 2000 (datum hersteldmelding) op grond van de voor haar uit artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek voortvloeiende verplichting tot doorbetaling van het loon tijdens ziekte en vervolgens tot 1 september 2000 op grond van de reguliere verplichting van de werkgever tot betaling van het loon.
Vaststaat dat het Uwv aan de werknemer vanaf 29 mei 2000 niet onafgebroken over 52 weken ziekengeld ingevolge de Ziektewet heeft toegekend. Evenmin heeft gedurende 52 weken loondoorbetaling door appellante wegens ziekte plaatsgevonden, terwijl voorts niet is gebleken dat de werknemer zich per 1 september 2000 heeft ziekgemeld.
Volgens vaste rechtspraak heeft het Uwv zich terecht, ondanks de hersteldmelding op 29 augustus 2000, zelfstandig een oordeel gevormd in antwoord op de vraag of op 28 mei 2001 de wachttijd bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, is vervuld. Deze beoordeling dient te geschieden op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waartoe eventuele tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldmeldingen behoren.
De bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans heeft, naar in zijn rapport van 14 februari 2003 is gesteld, de relevante dossierstukken van de primaire gevalsbehandeling bestudeerd. In dit rapport heeft hij aangegeven dat dit in samenhang moet worden gezien met zijn rapport van 27 december 2002.
In laatstgenoemd rapport heeft Huijsmans vermeld dat de werknemer zich na 1 september 2000 heeft ziekgemeld en ziekengeld heeft geclaimd bij Cadans. Hij noteert verder dat in de rapportage van 12 februari 2001 door de verzekeringarts E. De la Court niet wordt vermeld of de werknemer doorlopend arbeidsongeschikt is vanaf de ziekmelding van 12 januari 2000 of dat er sprake is van een nieuw ziektegeval na 1 september 2000. Vanwege de complexiteit van de vraagstelling en de onderliggende problematiek acht hij een oproep voor het spreekuur noodzakelijk. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts de werknemer op zijn spreekuur van 14 februari 2003 onderzocht. Onder anamnese noteert hij dat de werknemer zich oorspronkelijk ziek had gemeld per 12 januari 2000 en dat tussen hem en appellante zich problemen voordeden die voor appellante aanleiding waren om de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter te laten ontbinden. Voorts had de werknemer diverse psychische klachten waarvoor hij werd behandeld en dat was voor september 2000 en nadien tot op de datum van onderzoek toe. Onder analyse is vermeld dat de werknemer arbeidsongeschikt is geacht door Cadans, maar ook door de Arbodienst van appellante (in ieder geval tot 1 september 2000). Per einde wachttijd werd de werknemer geacht te behoren tot de categorie Standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden. Dat zou eveneens zo zijn bij de eerste jaars herbeoordeling. Vervolgens trekt de bezwaarverzekeringsarts de conclusie dat de werknemer doorlopend arbeidsongeschikt is geweest van 12 januari 2001 tot op de datum van onderzoek en dat de ontbinding door de kantonrechter noch de afspraken van appellante en de werknemer daaraan afdoen.
De Raad is van oordeel dat de extrapolatie door de bezwaarverzekeringsarts van zijn bevindingen op het spreekuur van
14 februari 2003 naar de periode van 29 mei 2000 tot 29 mei 2001 onvoldoende zorgvuldig is geschied en onvoldoende is onderbouwd. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts zonder meer is uitgegaan van de mededeling van de werknemer dat hij onder behandeling was in verband met zijn psychische klachten, terwijl in de rapportage van de verzekeringsarts De la Court van 12 februari 2001 is vermeld dat de werknemer niet onder behandeling is. Voorts is door de bezwaarverzekeringsarts geen aandacht besteed aan de hersteldmelding per 28 augustus 2000 en het feit dat appellante en de werknemer bij gelegenheid van de procedure bij de kantonrechter hebben verklaard dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met een opzegverbod. Ook wordt ten onrechte uitgegaan van een nieuwe ziekmelding per/na 1 september 2000.
Naar het oordeel van de Raad blijkt evenmin uit de rapporten van de verzekeringsartsen De la Court en S.R. van der Boom, respectievelijk van 12 februari 2001, 10 juli 2001 en 9 januari 2002 van een zorgvuldige en onderbouwde extrapolatie naar het van belang zijnde tijdvak.
De Raad is derhalve van oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat -ondanks de hersteldmelding per
28 augustus 2000 - sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid van de werknemer vanaf 28 augustus 2000.
Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, dient te worden vernietigd.
Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht het Uwv te veroordelen in de schade van appellante welke voorlopig wordt begroot op € 68.688,-- te vermeerderen met wettelijke rente op voorlopig
€ 13.245,--.
Hoewel het hoger beroep slaagt, dient dit verzoek te worden afgewezen, nu de Raad het Uwv zal opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het ligt niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nu nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden en onvoldoende inzicht bestaat of, zo ja in welke omvang, sprake is van schade.
Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan het verzoek van appellante om vergoeding van haar schade en van wettelijke rente.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 409,= vergoedt;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.H.A. Uri.
JL